AIN
ij N we he
Wi WA
IE WANDA Mp velen NER vw Vw Ae /
vevil\ VW Wart of) SME iN wv
\
BER VM,
v
d ,
Wit y ON 4 Nr, DI
\ Wyvs vw |
jg bbo /Ò.
Jô
TIJDSCHRIFT
VoaoR
NATUURLIJKE GESCHIEDENIS eN PHYSIOLOGIE,
ï had
Ï
fh
r
Elia
Ì
gi
ern
Io ie
}
Er
TIJDSCHRIFT
VOOR
NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE.
zin Ms,
EEN
2% D,
\ats? BN, lunar wsl
UITGEGEVEN DOOR
J. van DER HOEVEN, u. p.
PROF. TE LEIDEN,
' EN
W. H. pe VRIESE, u. D.
PROF. TE AMSTERDAM.
TIENDE DEEL.
TE LEIDEN, BIJ S. en J. LUCHTMANS, 1843.
RRT
Tus
be %
«
PES VOR ono wie WE _ \ ee b
NEEN
INHOUD
VAN HET
TIENDE DEEL:
L OORSPRONKELIJKE STUKKEN
1. J. var per Hoever, Mededeeling over kleine
vischjes, waarschijnlijk jongen van Zsox Be-
lone L., door Prof. Beun, bij Kiel in de
Oostzee ontdekt, . . © . . . bl. 1-11,
A. Brants, Over het gezigtswerktuig der ge- lede dieren, (PL. I tegen over bl. 56.
bl. 12-56.
3. G. H. ve Vriese, De Encephalarto Lehmanni
CEN eert s ekeren ele oan chile RDI-NO 1 — 07e
4. F. A. G, Mrover, De Cycadeis Loddigesianis ,
Epistola ad G, H‚pr Varese. . bl, 68—74.
5. F. A. G. Mriover, Animadversiones in Her-
barium Surinamense quod legit H. C. Focke.
bl, 75-93.
6. J. van pon Hoever, Iets over PArynus va-
riegalus, en over de zamengestelde oogen
bij het geslacht Zimulus, . . bl, 94—96,
2
7.
8.
10.
IL.
Vi
Ma. SneLvEN van VorLennoven, Over de larve van Cimbex lucorum. (Pl. IF tegen over bl. 102) tene ce Pe ie ee Dl B7—102, A. J. D. Steenstra Toossarnr, Over de dar- men van eenen haai (Sgwalus glaucus), (Pl. III tegen over bl, 106), …« … bl. 103—107,
‚ F. Dozij, Tweede Bijdrage tot de Flora Lei-
densis. . … « « « « « … bl. 108-114. GC. HasscarL, Annotationes de plantis qui- busdam Javanicis nonnullisque Jäponicis, e Catalogo Horti Bogoriensis, Accedunt non- nullae novae species, „ . … bl, 115—150. P. Harting, Over de wijze van ontstaan, den oorspronkelijken vorm en de opvolgende veranderingen der door praecipitatie voort- gebragte organische en anorganische vaste stoffen, inzonderheid over de verschijnselen bij de vorming van kristallen. (PL, IV tegen over bl, 236 en Pl, V tegen over bl. 238). bl. 151—258.
12. Dezelfde, Over den invloed, welken de warm-
13.
14.
te uitoefent op de metamorphosen der prae- cipitaten, en beschrijving van eenen toestel om denzelven te meten. . …. bl, 232—288. Dezelfde, Middel om mikroskopische voor- werpen te bewaren. . . « bl. 289—294, Hoanscuven, Nadere mededeeling over de jongen van Esox Belone L. bl.295 300.
‚G. P. F‚ Grosnars, Prodromus Faunae Ho-
meri et Hesiodi, Fasciculus posterior.
bl. 301 —8342.
VII
16. W. H. pe Vaiese, Over eene verzameling
eigenhandige brieven van beroemde en ge- leerge personen aan Carorvs Crosrus, voor- handen op de Bibliotheek der Hoogeschool te Leiden. . « „ : « « « bl. 343—354.
17: J.H. Morkerzorr, Beschrijving eener volle-
18,
19.
1
dige vergroening van Primula sinensts Linnu, (PL Vl en VII tegen over bl. 368).
bl. 355—368. J. van peR Hoeven, Twee Entomologische bijdragen. . . « . « « « bl, 369-372, F. A. W. Mrover, Eene lijst der planten, welke in de kolonie Suriname gekweekt worden, zamengesteld door Mr. H. G. Focke.
bl, 373 —385,
IL. Borxgescnouwine, LETTERKUNDIGE BE-
RIGTEN EN VERTALINGEN.
‚ J, vaN per Hoeven, Verslag van H. Nrcorer,
Recherches pour servir à l'Histoire des Bodunelles, vn oss To ecuvrvenss a hlur8—6.
2. J. van nen Hoever, Verslag van R‚ F. M. Housnaum Horxscnven, de Anguillarum sexu et Generatione Dissertatio, bl, 6—S8.
3. J.van pen Hoever, Verslag van het Bulle-
tin de la Socteté impér. des Naturalistes de Moscou. Tom. XV. N.2, 3. . bl, 8-11.
Vr
4. W. H. pe Vriese, De onderzoekingen van
od
9.
10.
1,
A. Wiecmanr en L. Porsrorrr, over anor- ganische bestanddeelen der planten. bl. 1280,
„J. van per Horven, Verslag der prachtuit-
gave van Cuvier , le Règne animal.
bl. 81—84: J, var ver Hoeven, Verslag van F. S, Leu= GKART, de Zoophytis coralliis et spectatim de genere Fungia observationes zoologicae en van het derde stuk der Zoologische Bruch- stücke van denzelfden. . . « bl, 84—90.
‚ J. var per Hoeven, Verslag van D.F. Escu-
RICHT, Om Undersögelsen af de nordiske Hvaler. Andet Bidrag. . „ bl, 91—94,
‚ J. vAn per Hoeven, Verslag van CG, Sunpe-
VALL, Ofversigt af slagtet Erinaceus, bl. 95, 96. J. van per Hoeven, Verslag van J. Pager, Report on the chief Results obtained by the use of the microscope in the study of human Anatomy and Physiology. bl. 96, 97. J. van per Hoeven, Verslag van DuverNor en Lerezourrer , Votes et renseignemenls sur les animaux vertébrés de U Algérie. bl. 98—100. J. van per Hoeven, Verslag van F.J. Binper und A.W, Vorrmann, Die Selbstandigkert des sympathischen Nervensystems. bl. 100—104.
Ix
12, W. H. ve Varese, Verslag van F. Uncer,
13.
14.
15.
16.
17.
Die Pflanze üm Momente der Thierwer- dung. « « … « « « « « bl. 104—125. W.H. ve Vriese, Aankondiging van H, Mour und D. F. L. von Scurrcurenpar , Botand- sche Zeitung. . … « « « bl. 125—126. A. Rerzius, Over den vorm van de schedels der bewoners van het Noorden, vertaald door J. vas DER Hoeven. * . « bl, 127—1:0,
(Hierbij eene tabel tegen over bl. 180). J. var pen Hoeven, Verslag van W. vos Raprr, Anatomische Untersuchungen über die E- BELIEN Ke ere le ie lee LIS 186; J. vas per Hoeven, Verslag van J. Morren, Veber den Bau des Pentacrinus Caput MWelkzae ee. tee at SDINISGISS. H. Scurecer, Verslag van J. Tu. Reinnanpr,
Beskrivelse af nogle nye Slangearter. bl, 188—195.
vAx rd
: ik A: HK ee ei, el)
ei
MEDEDEELING & OVER
KLEINE VISCHJES,
u
WAARSCHIJNLIJK JONGEN VAN ESOX BELONE L.
Door Prof. Beus, bij Kiel in de Oostzee ontdekt ;
DOOR
J. vaxpeR HOEVEN,
eee en eme
Toen ik in Julij 1842, op mijne reize naar Stok- holm, mij een paar dageri te Kiel ophield, toonde Prof. Bean mij eenige kleine vischjes van ver- schillende grootte , nagenoeg twee centimeters lang, die hij in de haven van Kiel gevonden had, en die door de zeer lange onderkaak, tot het geslacht Memiramphus van Cuvier schenen te behooren, waarvan men echter tot heden geene Europesche soort kent. Prof. Benn hield dezelve voor jongen van EsoxBelone L., of den geep , een’ visch, die ook bij ons in de Zuiderzee gewoon en door de groene kleur zijner graten bekend is, Eenige exemplaren
NAT. Tijpsna. D. X. St, 1. Ï
2
van dit vischje werden mij door den Heer Berx medegegeven. Ik vertoonde ze te Stokholm aan mijn’ vriend, Prof. SuxpevarL, die ze eveneens voor ZEsorx Belone hield, en daar ook hem deze jeugdige vorm onbekend was, deelde ik deze waarneming van Prof, Brax, op eene der Verga- deringen van de Zoologische Sectie, in de bijeen- komst der Scandinavische natuuronderzoekers mede, daarbij opmerkzaam makende op eene bijzonder- heid, die tegen de gewone wetten der ontwikkeling inliep ; terwijl anders namelijk de algemeene typus de oorspronkelijke vorm is, die zich later in eene bijzondere rigting wijzigt, gaat hier daarentegen een afwijkende vorm den normalen vooraf. Aan niemand der aanwezige Zoologen waren jongen van Esox Belone bekend.
Bij mijne terugkomst in Leiden had ik eerst door vele bezigheden en een smartelijk verlies, dat mij diep ter neder drukte, geene gelegenheid, naar deze vischjes verder om te zien. Maar toen ik in October de drie mij nog overige voorwerpen (ik had er ook een aan Prof, Sunpevarn medegedeeld) onderzocht en met Zsox Belone in het Rijks Mu- seum en met de beschrijvingen der Ichthyologen vergeleek, ontdekte ik bijzonderheden, die mij tot nog toe ontsnapt waren. Onder het mikros» koop zag ik, dat er geene buikvinnen aanwezig ‘waren , en dat de buik daarentegen voor de pinxa analis eenen anderen, onbegrijpelijk fijnen, vliezi gen kam droeg, waaruit zich wel later de buikvin- men konden ontwikkelen, Ook vond ik de staartvin
3
niet gevorkt, gelijk bij den volwassenen Zsor Belone , maar rond ; eindelijk verschilde ook het getal der stralen in de vinnen van dat bij Zsoz Belone, hoewel hieromtrent bij de Schrijvers, die ik nasloeg, een groot verschil was op te merken. In de Proceedings of the zoological Soctéty of London voor 1839, p. 86, vindt men in een supplement op de Syropsis der Visschen van Madera van den WelEerw. Heer R, F. Lowe, voorgelezen op de Vergadering van 28 Mei 1839 van de gemelde Societeit, melding gemaakt van een’ visch, waarvan deze Schrijver in Maart 1838 twee exemplaren levend ontving , en waar aan de naam van Belone gracilis gegeven is (1). Ook deze visch had de onderkaak langer dan de bo= venkaak, maar was reeds 7 of 8 duim lang;
(1) » Early in March last year a fisherman brought alive in Seawater two fishes, which, in their slen- derniss, and the upper jaw being only half the length of the lower, differed obviously from the common Belone vulgaris. Measuring however, seven or eight inches only in length, it seemed questionable, in the absence of equal sized indi victuals of 2. vulgaris for comparison, whether tbey might not be the young of that species. My friends however, the Rev. L. Jenyns and Mr. Yarrell have examined these two individuals, and the latter warrants me in stating, on their joint authority, that these two fishes are not, in their opinion, B. vulgaris, being much more slender for the same or equal length”
1
Á
Andérmaal- komt» deze! beschrijving. voorsin ‘de Tränsacttòns van dezelfde Societeit, Vol. [IIP 1, in-1842 ‘uitgegeven, waarvan “wij im-het ‘vorige deel van dit Tijdschrift, (Boekbeschouw. bl, 107) melding hebben gemaakt.
In de schoone History of British Fishes van Yarnert (Vol: I, London 1830. p. 397) vind ik, dat de Heer: Coven melding heeft gemaakt van een’ visch, aan de‘ Britsche kusten voorkomende, en tot het geslacht Memiramphus behoorende 7 maar’ datde soort nu niët gemakkelijk te bepalen is. Wij gelooven niet te dwalen, wanneer wij deze opgave met, onze ‘vischjes uit de: Oost- Zee in verband brengen , en het is daarom te betreuren , dat over de grootte van dezen Memiramphus niets vermeld. wordt.
Wanneer Belone gracilis van Lowe dezelfde soort is, als waartoe de door ons onderzochte vischjes behooren ; dan blijkt het, dat de boven- kaak langzamerhand meer tot de normale grootte nadert: want in onze naauwelijks een duim groo te voorwerpen, is zij kleiner dan de helft der onder- kaak, gelijk zij bij zijne twee voorwerpen was.
- Wij voegen hiernevens eene figuur van een der best bewaarde voorwerpen , hetwelk wij driemalen grooter dan de natuur hebben afgeteekend,
5
beDezedlatererdnderzoekingen: spoorden mij àan om ProfsoBeur te ‚schrijven, ten einde van-hem de mededeeling “zijner “waarnemingen ‘te’ erlangen: In een” brief ‘van 28°Nov. 1842»schreef mij-deze verdienstelijke en ijverige evin lemen nn: AR ven 4 tegn p kheb geenszins-het voornemen viets over: dat « kleine: vischje, waarvan ilkvu-eenige exemplaren wmedegaf, in 't-licht te geven , en :hetvis- mij aans genaam ; wanneer gij “daarover: den opstel in úw w Tijdsehrift, wilteplaatsen. “slugevolge' van: úsve « aansporing heb ileomijnéexeniplären “andermâal vergeleken „ err ik wil-u mijne vop”die wrijzê vol- @komener geworden aanteckeningen mededeelen, wDebBelone. gracilis der Engelselien” _moet/lik «'vóorloopig; even gelijk gij „“voorveehe'zeer:on- wzeketersoort ouden! Ik
Belone, vulgari is, plus?
Kn op den 8 Junij 1842 bespeurde ik onder diet « baden op de oppervlakte der haven alhier, eene «grootesmenigte ‘van kleine visschen van verschil- wende kleur , maar overeenkomenden ‘vorm , wel- « ke; wanneer nien ze grijpen wilde, met sterke « ligchaamsbéwegingen, die hen toch” niet veel «verder bragten, naar de diepte trachtten te ge- « raken. Derverschillende kleur der diertjes ging « van het witachtige door het geelgroene tot blaauw «over. Ik Ving er zonder moeite een tamelijk « groot aantál van; de grootste was 1} Rh. duim «lang, de kleinste iets minder dau 3 daim,
6
« De diertjes hebben in den ligchaamsvorm.veel « overeenkomst met Belone vulgaris; ook de « snuit is verlengd, en ikwas te meer-geneigd «hen voor jongen: van deze soort te houden; « daar Belone in Mei in groote menigte aan den «ingang der haven gevangen wordt, waarheen « zij, volgens de gewone meening, trekt om kuit te «schieten. Op andere tijden is Belone vulgaris «miet gemeen; zij wordt althans slechts in dien « tijd ter markt gebragt. Slechts eenmaal bekwam «ik in October 1839 vier jongen , die niet vol- « komen een voet groot waren.”
a Bij naauwkeuriger beschouwing der kleine vise « schen bespeurt men echter eenige zoo opmerke- « lijke afwijkingen van Belone vulgaris, dat zij «of met toenemenden ouderdom aanmerkelijke « gedaanteveranderingen ondergaan, of in 't geheel « niet tot deze soort behooren.” |
« Wat in de eerste plaats den verlengden bek « betreft, deze is gelijk men weet, bij volwassene «exemplaren van Belone vulgaris zoo gevormd, « dat de bovenkaak de onderkaak niet volkomen, « maar toch bijkaus in lengte evenaart, Zoo vond « ik bij een exemplaar van 25 voet Rhijnl., de lengte «der bovenkaak van den mondhoek tot de spits « 45 duim, die der onderkaak 4$ duim, en eene ge- « lijke verhouding bestaat ook bij de jongere slechts « een voet lange voorwerpen, die ik vermeld heb, « Geheel anders is het nogtans bij de kleine visschen. « De onderkaak heeft eene zeer verschillende lengte « van 1 tot 3 lijnen; maar de bovenkaak is in het
7
« geheel niet verlengd ‚maar. gevormd zooals bij wllemiramphus. Cúwsj' slechts sbij „de, grootere «exemplaren „was. zij „een--weinig, toegespitst, /Uit «dezer toespitsing zou ik-geneigd zijn ‘te.besluiten,, datsook ‘hier later eene vêrlengirig plaats ‘grijpt.
w Ten tweede „biedt oók de staartvin een’ zeer «afwijkenden vormaan: Zij-is bij volwassene voor- « werpen van Belone vulgaris sterk,uitgesneden; «bijde kleinste voorwerpen” vind’ ik» ze, rond, « maar de eenigzins grootere hebben: -haar-als af- « gesneden, en zoo vertoont zich hier een'voort- « gang der ontwikkeling, die, verder toenemende, « tot den staartvorm der oudere exemplaren ‚ges « leiden moet.” olgbiud » „-« De plaatsing der rug- en aarsvin-ensder borst, «vinnen komtmetdie bij Belone vulgaris overgens «maar, de, rug=sen. aarsvin zijn in hare geheele « lengte gelijkmatiger dan zulks bij: B vilgaris « het .geval is, waar deze vinnen naar achteren toe wveel lager zijn. Van buikvinnen vertoondé zich « daarentegen , zelfs bij-de grootere voorwerpen, « geen spoor, Deze schijnen intusschen bij jonge « visschen over het geheel later voort te komen, « dan de borstvinnen. “Zoo teekent Carus in zijne « ontwikkelingsgeschiedenis van Cyprinus dobula « (Tab. arat. comp. ällustr. P‚ III” t: 5) “wel « borstvinnen, maar nergens buikvinnen af; even zoo « ook Broen, Taf, XIX, fig. 11, en dezëlfde zegt « uitdrukkelijk van den bliek, dat de borstvinnen « zich op den eersten dag vertoonen , de buikvittnen « eerst op den achtsten dag. Daarentegen vindt men
8
«aan de buikzijde, ‘tusschen de aarsvin ende « borstvinnen , eene fijne huidstrook, die met den « kam der Watersalamanders kan vergeleken wor- « den, die bij vergrooting ontelbare fijne, van het « ligehaam uitloopende strepen vertoout , die naar « stralen der vinnen gelijken ‚maar zich niet, even «als de radi molles, bundelwijze vereenigen,, «terwijl ‘zij veeleer. «onmiddellijk naast elkander «liggen en den geheelen vliezigen kam gelijkma- a tigondersteunen. Zij zijn vast genoeg om zich, « als de rand eenigzins beschadigd is, als bijzondere «stralen te vertoonen. Somtijds scheen het mij « toe, dat er eene dubbele laag van stralen in deze « huidplooi lag, doch ik heb mij daaryan niet « volkomen zeker kunnen overtuigen. Zulk een « vliezige kam is eveneens bij jongere visschen ge= « woon; hij is meermalen waargendmen en afge- « beeld, b. v‚ door Carus t. a. p.
« Ten opzigte van het getal der vinstralen’ zijn zelfs bij Belone vulgaris adult. de opgaven niet « volkomen overeenstemmende. In de boeken, die «ik thans bij de hand heb, vind ik
Gaoxovivs (bij Linnaeus) D. 16, P. 13. V.7, A.21. CG. 23.
„_Linrarus „ . … …… « D. 16, P- 13; V…7, A,,20.1Ga der
BLOGH.> sen ofte oa. vie D20.,B, 18 Maze A.…23,,,C:23,
Risso (even als Brocu, dien hij hier waar, « schijnlijk, heeft nageschreven).
9
ee ost Zchth. Mass. D.17. P. 13. V. 7. A21. C. 15,
Rerzius, Faun. Suec. volgt Linnaeus opgave.
—_ Scuinz, Europ. lana D. 17, P. 13 V. 6, :00v A22, C. 15.
« Ik vind bij-een exemplaar van 2 voet:-D.18, «P.13/ V.7,- A. 20, C515, geheele en weêrzijds « verschillende, die in grootte afnemen. Met uit- « zondering der opgaaf van Brocr, schijnen deze « opgaven binnen de grenzen van kleine verschei- « denheid te blijven (1). Uwe telling geeft zekerlijk w eene minder overeenstemmende: uitkomst -D. ho «P. 11, V.5, A. 16, G-15. a
« Bij de kleine visschen vind ik: an
« bij het grootste voorwerp D. 16. P. 8-9. V.0.
A. 20, G. 15, « bij een tweede s__D. 16. P.8-—9. V. 0. k A.21. C, 15—16. « bij een kleiner D. 15. P. 2. V. 0.
A. 16—17.? C. 16, « bij een van nagenoeg el D. 18. P.?° V. 0. A.21. G. 14,
(1) Ik voeg hier nog bij »
Eexsrnöm, die Fische'in den Scheeren von» Mörkö) D.18,-P, 12, V. 7. A: 22.
C.15.
Fapen, Fische Islands, D.19. P, 12. V.6. A. 22, C.30. YArneut, Brit, Fishes, D. 17. P.13. V.6. A. 22. G15.
10
«Dit komt tamelijk. overeen,” wanneer mén in
@ toog ‘houdt/, dat de vinnen nog niet volkomen « ontwikkeld zijn;
Ye Wat &indelijk de-kleur betreft, zoo is zij, « hoe ongelijk zij ook bij verschillende voorwer- « pen zijn moge, toch naauwkeurig beschouwd, ‚« volkomen die van. Bel, vulgaris, Opveen’ van « boven geel-groenen, van onderen zilveren grond «is eene menigte van ‘meer of min duidelijk stervor- «mige donkere vlekken van. verschillende grootte. « Aansden rug zijn zij het duidelijkst , terwijl zij «naar den buik toe bijkans verdwijnen. 7” Zij zit- « ten soms zoo regelmatig, dat zij regte en scheve « lijnen schijnen [é vórrhen, « … Fed 5
« Zie ik nu ook, buiten het gezegde, op eenige « andere, schijnbaar onbeduidende overeenkomsten, « die echter niet zonder gewigt zijn, b.v. de « boven aan de pupil ligt uitgesnedene Zris, z00 « blijft er voor mij geen twijfel over, dat deze « diertjes de even uit het ei gekomene jongen van « Esox Belone zijn.
« Nog eenigen tijd na, den Ssten Junij vond, ik « dagelijks, als het water stil was, dergelijke « vischjes aan de oppervlakte des waters; -groo- «tere heb ik niet gezien. Ik verbeeld mij, dat « de kortelings uitgekomene naar de oppervlakte «des waters zwemmen, en de grooteren daaren- « tegen de diepte zoeken.
Tot dus ver de belangrijke mededeeling van Prof. Breur, die de eerste naauwkeurige beschrij- ving van deze diertjes gegeven heeft, al mogt
het zich ook bevestigen, dat Cover in Engeland dezelfde, zaak had ‘waargenomen. ‚ Wij: voegen hier onder nog eene afteekening van den sche- del van een’ Hemiramphus; het is die van den Hemir. marginatus van Kvuu en vll,, van het eiland Java,
… “DD
OVER LET Î Tea dl vk Sulse et Es ye K hide GEZIGTSWERKTUIG” ‚ SDER GELEDE DIEREN, *°7 ©» rit £ 1 \pssosnen tsalk
DOOR ssl buolis Da. A. BRANTS.
a
Aucun appareil de physique ne peut ‚ nous donner une idée Te de ce qui s'y passe, parcequ’ aucun n'a
été concu et exéouté sur de pek principes.
A. Ducis, Physiol. comp. Ee Pp 330.
IN
„uns
Voor vier jaren plaatste ik in dit Tijdschrift (1) eene ontleedkundige beschrijving van de eenvou- dige oogen der gelede dieren, en wel van die van Scorpio en van Mygale. Dezelve gaf mij aan- leiding om hetgeen de Hoogleeraar Jomannes Mür- LER (2) over hetzelfde onderwerp had bekend ge- maakt, in eenige punten te betwijfelen.
Mijn arbeid lokte een nader onderzoek van ge= noemden Hoogleeraar uit, en ZHG, schijnt mij
(1) Tijdschrift voor nat. Gesch.en Phys., D.IV.bl.135. .
(2) Zürvergleichenden Physiol, des Gesichtssinnes,S. 307
en verv.
v/
13
toe, te oordeelen naar hetgeen „door-hem omtrent’ dezelve gezegd is (1), mijne bevinding, voor-zoo: verre die den ontleedkundigen bouw betreft, toe te stemmen , doch van mij te verschillen aangaan= de de beteekenis, die aan de onderscheidene deelen: gegeven moet worden. Want terwijl, volgens mijn gevoelen, de vezelen, welke zich in het eenvoudig oog tusschen de gezigtszenuw en het glasligchaam bevinden, als overeenkomstig met de piramidaal vezels der zamengestelde oogen (die , zoo als bekend is, doorschijnende deelen bevatten) beschouwd moeten worden, houdt Mürrer dezelve voor ze- nuwdraden, die niet met glaskegels voorzien zijn, omdat hij dezelve steeds ondoorschijnend heeft gevonden (2).
Hiertegen heb ik echter aan te merken, ah het ondoorschijnend zijn van deze deelen, na: den dood geenszins als bewijs'kan gelden, dat zij ook ‘ondoorschijnend waren gedurende: het levens Wel is waar houden de glaskegels zich doorgaans zeer lang doorschijnend en ‘helder, zelfs bij slecht
}
a) Archiv für Physiol. Jahresbericht, 1838. S. 139.
(2) Ibid. S. 139. Jch habe mich aber bey erneueter Untersuchung nicht überzeugen können, dass’ dieses die Organe sind, die mir von den Insecten so wohl bekannt sind. ……… «ur Gegen den Glaskörper zu schwellen die trüben Fäden des Sehnerven keulenför- mig an, sie sind aber trüb und haben deswegen keine hinreichende Aehnlichkeit mit den Glaskegelnder Insecten, die im Weingeist vollkommen durchsichtig bleiben.’
14
bewaarde voorwerpen, ja somtijds bij gedroogde ; intusschen worden zij bij sommige diersoorten, gelijk als bij de Kreeften , spoedig ondoorzigtig , schoon zij gedurende het leven volkomen helder zijn.
Mürrer had dit zelf reeds opgemerkt (1); het komt mij dus als gewaagd voor, om met genoem- den Hoogleeraar het „aanwezen van glaskegels te ontkennen, op grond dat men geene. doorschij= nende deelen heeft waargenomen.
Buitendien is het bij welbewaarde voorwerpen,
zoowel van Scorpio als van Mygale , niet moeijelijk zich van-het aanwezen en het doorschijnend zija der glaskegeltjes (die in de verdikte uiteinden der zenuwdraden gelegen zijn) te vergewissen, doch ik herhaal hierbij helgeen ik reeds vroeger heb gezegd, dat, zoo men geen uitmuntend bewaarde voorwerpen onderzoekt , men niet verwachten kan , deze teedere deelen ongeschonden te zullen waar- nemen. ‚ Ik heb echter gemeend, ten gevolge der aan- merkingen van Mürren, het eenvoudige oog nog- maals met de grootste naauwkeurigheid van vo- ren af aan te moeten onderzoeken, en de uitslag van dit onderzoek is geweest, dat ik mij thans geregtigd gevoel om al hetgeen, wat ik in mijn vorig, opstel beweerd heb, zoo men er het gezegde omtrent de spieren van uitzondert, volledig te bevestigen.
(1) Zur Phystol. des Gesichtssinnes, S. 346,
15
Deze verzekering, welker waarde of onwaarde niet wel dan ten gevolge van eigen onderzoek te beoordeelen is, mag velen mijner lezers van wei nig gewigt toeschijnen ; intusschen vleije ik mij, dat zij overtuigend zal kunnen worden, wanneer ik getoond zal hebben, dat zij ondersteund wordt door de veelafdoende omstandigheid , dat het, vol- gens mijne opgaven, die het zamenstel der een- voudige oogen gelijk aan dat der zamengestelde doen kennen (1), mogelijk is, om niet alleen het zien der gelede dieren te verklaren en proefon-, dervindelijk aan te toonen, doch om dit op eene wijze te doen, die zoowel voor het zamengestelde oog als voor het eenvoudige, dezelfde is; zoodat mijne theorie, op overeenstemming tusschen deze twee wijzigingen van hetzelfde zintuig berust ; ter= wijl de theoriën van Mürrer op veronderstelde verschillen tusschen dezelve, en op willekeurige grondslagen gebouwd zijn.
Immers moet men, volgens Mürrer , den eenvou- digen oogen eene geheel andere inrigting dan den zamengestelden toeschrijven ; ten andere is men ge- noodzaakt, eene geheel denkbeeldige kruising der gezigtszenuwen (2) bij laatstgenoemde aan te ne- men, terwijl men eindelijk den gekorvenen niet dan een zeer onduidelijk zien kan toekennen, omdat derzelver oogen voor geenerlei bewegingen
(1) Z'ijdschr, voor nat. Gesch., D. IV. bl. 135. (2) Physiol, des Gesichtss., S. 388.
16
of veranderingen, overeenkomstig met de afstanden der voorwerpen, vatbaar zijn; een bezwaar, dat door hem voor de zameugestelde oogen schijnbaar is opgelost (Ll), doch in geenen deele voor de eerivoudige.
De optische verschijnselen zijn, volgens Mürren, in de beide soorten van oogen geheel verschillend ; in het eenvoudige oog vinden zij op dezelfde wij- ze plaats als in de oogen der gewervelde die- ren (2), en in het zamengestelde volgens eigen- dommelijke wetten, die. door den Schrijver zeer zinrijk worden voorgedragen (3). Het een zoo- wel als het ander schijnt mij echter onjuist.
Reeds in mijn meer genoemd opstel heb ik hier- omtrent gezegd, dat het zamenstel der eenvoudi- ge oogen ons regt geeft om het daarvoor te hou- den, dat de gezigtsvoorstellingen , door deze soort van oogen op dezelfde wijze worden te weeg ge- bragt als door de zamengestelde ; en dat het zien door middel der eenvoudige ongetwijfeld te ver- klaren zoude zijn, wanneer het zien door middel der zamengestelde eenmaal naar eisch zoude zijn uitgelegd (4).
Onafgebroken is mij dit laatste punt voor den geest geweest, als het eerste en voornaamste mid- del om betreffende ons onderwerp tot waarheid te
(1) Physiologie, IL. S. 318.
(2) Physiol, des Gesichtss., S. 332 en verv.
(3) Ibid. S, 363 en verv. . (4) Tijdschrift voor nat. Gesch. D. IV. bl. 151 en 142.
17
komen , en ten gevolge daarvan bied ik thans eene nieuwe verklaring van het zien door zamen- gestelde oogen aan, om dezelve daarna op de eenvoudige toe te passen. Ik doe zulks met des te meer vertrouwen, daar het mij gelukt is, de doorschijnende deelen des oogs in glas na te boot- sen en zoodoende uit overeenkomstige deelen als die, waaruit het bedoelde oog gevormd is, een werktuig zamen te voegen, dat als een kunstoog aan alle vereischten voldoet, die het insektenoog bezitten moet. Ik heb dit werktuig aan onze Leid- sche Hoogleeraren J. van vem Hoeven en P. J, Urrenproek medegedeeld, en acht de vergun= ning, om HEd. goedkeuring te mogen vermelden, als de beste waarborg voor mijne bevindingen,
msn
Om het vermelde met de noodige bewijzen te kunnen staven, zal het noodig zijn vooreerst aan te toonen, waarin Mürrer's theorie der zamenge- stelde oogen onjuist zij; dit zal ons van zelf tot de mijne brengen, welke wij vervolgens op de eenvoudige oogen zullen kunnen toepassen.
Daarbij moeten wij onze lezers vooral verwijzen tot Mütran's werk Zur vergleichenden Phystolos gie des Gesichtssinnes, Hoofdst. VII, en tot dese zelfs Phystologie, B. IL, Afd. 2, ten einde niet genoodzaakt te zijn, zijne theorie hier in haar ge- heel op te nemen, /
Het denkbeeld , dat haar te gronde ligt, dat het
NAT. TIJjpscun. D, X, St, 1, 2
18
beeld, hetwelk door de zamengestelde oogen gee geven wordt, gelijk aan een mosaïkwerk wezen zal, is geestig en juist; evenzeer is het waar, dat slechts die lichtstralen, welke in de rigting eens glaskegels gaan, de zenuwvezel zullen treffen, die aan dezelve gehecht is, en dat de stralen, die van andere punten afkomen, andere zenuwvezels zul« len aandoen; waaruit voortvloeit, dat , ofschoon het insektenoog uit. menigvuldige afdeelingen be- staat, dit echter slechts één beeld van het voor- werp zal geven, even als een mosaïkwerk , uit zoo veel vakjes bestaande, als het oog afdeelingen heeft. Deze wijze van beschouwen vooronderstelt, dat het beeld regtstandig zij, dat is, in deszelfs stand geheel met het voorwerp overeenkome. Ook dit beschouwen wij als waarheid; doch in de ver- klaring, hoe zulks plaats vindt, verschillen wij van den steller dezer theorie,
Deze toch meende , om het ontstaan van een regt- standig beeld te kunnen verklaren, te moeten aan- nemen , dat er in het hoornvlies geen lichtbrekende middenstoffea , geene lensjes aanwezig waren , van zoodanig brandpunt, dat de lichtstralen door de- zelve zoo sterk gebroken werden, dat zij zich reeds in den glaskegel, en dus voor dat zij de zenuw troffen, zouden kruisen (want in dat ge- val zouden er op de zenuwdraden omgekeerde beeldjes ontstaan, die zich onmogelijk tot eene geregelde afbeelding van het voorwerp aaneen kon- den schakelen}, doch dat de lichtstralen door de welving van het hoornvlies slechts een weinig tot
19
elkander werden gebogen, en voor het punt der kruising, de zenuw zouden treffen (1).
Tegen deze verklaring hebben wij twee bezwa- ren :
Ten eerste kan op zoodanige wijze, niet dan een in den hoogsten graad verwarde indruk van het voorwerp, dat beschouwd wordt, op de zee nuw ontstaan,
Ten andere is het hoornvlies op weinige uit= zonderingen na, eene aaneenschakeling van lens- jes, waarvan elk een omgekeerd beeldje doet ontstaan, en dat wel op minderen afstand, ache ter zich, dan die, waar de zenuw ligt.
I. Hoe klein elke afdeeling des insektenoogs zij, derzelver middellijn is in betrekking tot den om- vang eener lichtstraal bijna oneindig groot, al. thans niet ééne, maar eene groote hoeveelheid
(1) Physiol. des Gesichtssinnes, S.367, Het komt mij voor, dat de bedoeling van Müruer op het boven genoemde nederkomt, want alhoewel hij S, 391 van zijne Phys. des Gesichtssinnes, van lensjes in de cornea spreekt en dezen 8.367 eenigen invloed toekent, is echter hetgeen hij S. 363 , 311 bene vens in zijne Physiologie, 11. S. 308 hierover zegt, te bepaald, om het er voor te houden, dat hij den facetten van het hoornvlies eenen wezenlijken invloed op het zien zoude toeschrijven,
Vd
20
lichtstralen gaat door dezelve tot de zenuwvezel ; die aan dezelve gehecht is.
Bijaldien deze nu slechts zoo weinig tot elkan- deren werden gebogen, dat het punt der kruising verder dan het uiteinde der zenuwvezel gelegen ware, dan zoude deze op dezelfde wijze door het licht worden aangedaan als een scherm , dat ach- ter eene lens, doch op eenen korteren afstand dan die, waar zich het beeld vormt, geplaatst wordt ; er zoude in dit geval op elke zenuwvezel een rond verlicht plekje ontstaan, in hetwelk de stralen door elkander verward liggen, even als op het bedoelde scherm, En even als dit geen denkbeeld kan geven van het voorwerp, waarvan het afkom stig is, en niets dan rronr te kennen geeft, even- min kan er op de zenuwvezels een indruk ont- staan, waaruit de gedaante van het voorwerp is op te maken. Zulks is dan alleen mogelijk , wan= neer de lichtstralen in dezelfde orde treffen, als waarin zij afstralen, en zulks vindt alleen plaats in het punt, waar convergerende lichtstralen zich kruisen ; — derhalve kan de zenuw, die den in= druk des lichts ontvangen moet, zal die indruk het voorwerp in zijne zigtbare eigenschappen doen kennen, nimmer voor het punt der kruising , maar steeds in of kort achter hetzelve, zoo ver er zich een zigtbaar omgekeerd beeldje vormen kan, gelegen zijn , met andere woorden, zonder eene kruising der lichtstralen is het zien onmogelijk,
IL. Dat er werkelijk lensjes van een zeer kort braudpunt in het hoornvlies der zaamgestelde oogen
21
_
bij het meerendeel der gekorvenen aanwezig zijn, zoodat een glad hoornvlies zonder facetten als uitzondering op den algemeenenregel kan gelden, is eene waarheid, die vergeten was, doch die men thans weder schijnt beginnen inte zien, In Mür- ren’s Phystologie, B. IL. bl. 309 worden lensjes in het hoornvlies van sommige gelede dieren aangenomen, doch den gekorvenen (Hexapoda), het geslacht Me/oë uitgezonderd , ontzegt, schoon er ook bij de Vlinders volgens hem lensjes aane wezig zijn. .
Eerst voor korten tijd is door Dr, F. Wir ver- zekerd, dat hij de beide oppervlakten der facet- ten altijd convex heeft gevonden (1). Imtusschen hadden onze landgenooten LeeuwennorkK en Lr- oxner dit reeds voor langen tijd geweten; de laat- ste spreekt in zijne ontleedkundige beschrijving van den vlinder van Cossus ligniperda (2) aanhoudend van lentilles, en doet op het voorhanden zijn dezer deelen zijne theorie van het zien der gekor- venen berusten. Ook ik heb mij altijd werkelijke lensjes in het hoornvlies als onloochenbaar voorge- steld, en deze bij Belostoma, Reduvius en an-
(1) Beiträge zur Anatomie der zusamengesetzten Au- gen, 5, 9.
(2) Mém. du Muséum d’ Hist. nat, tom. XX. p. 115, Het aanwezen der glaskegels was LyonnNer onbe- kend, derhalve kan ook zijne Theorie niet juist zijn, schoon dezelve de grondslagen bevat, op welke de mijne berust. Zie bl. 129 en 130,
22
dere Hemiptera als bolletjes in het hoornvlies in- gedrukt gevonden, bij eerstgenoemde alleen aan de achterzijde, bij laatstgenoemde ook aan de voorzijde uitpuilende. Trouwens, mij was het voor- handen zijn van straalbrekende lensjes uit eene proefneming bekend, die ik menigmaal met mijne schoolmakkers naar aanleiding van Baker, het Mikroskoop gemakkelijk gemaakt, bl, 225, in- gevolge eene opgave van LeeuwennorK gedaan heb. Men plaatst daartoe een stammikroskoop ho- rizontaal, en bevestigt in de plaats van den spie- gel (of, hetgeen beter is, op den grootstmogelij- ken afstand) , eenen steutel of eenig ander voore werp , waarvan de uiteinden ligt van elkander te onderscheiden zijn (Il). Op de vertoonplaat hecht men een stukje van een hoornvlies, en brengt dit op den afstand, dat men het door het mikros- koop duidelijk zien kan; vervolgens verwijdert men hetzelve langzaam van het voorwerpglas des mikroskoops; hierbij ziet men de facetten meer en meer onduidelijk worden, totdat men einde-
(1) Bijaldien men het mikroskoop niet horizontaal kan stellen, bevestige men den sleutel zoodanig, dat de stralen van dit voorwerp, door den spiegel terug gekaatst, door de as van het microskoop moeten
„gaan, waarbij men echter acht moet geven, dat de
spiegel niet hol geslepen, doch vlak zij. Deze wijze is de eenvoudigste, doch voor de uitlegging van ’t verschijnsel, uit hoofde der reflectie door den spiegel, te omslagtig, daar deze reflectie eene omwending van het beeld veroorzaakt.
23
lijk door elke der facetten het sleuteltje in des- zelfs waren stand bemerkt, evenveel sleuteltjes als er facetten zijn.
De verklaring hiervan is de volgende:
Daar elke facette een werkelijk lensje is, zal zich achter elk derzelve een omgekeerd beeld van het sleuteltje moeten vormen. Deze omgekeerde beeldjes liggen te digt bij het voorwerpglas des mikroskoops om gezien te kunnen worden, wan- neer de facetten van het hoornvlies in het brandpunt van dat glas gelegen zijn; doch verwijdert men deze zooveel verder van het mikroskoop, als de afstand bedraagt tusschen de facetten , en de plaats der omgekeerde beeldjes, dan zullen deze in het brandpunt des objectiefs vallen, en door het mi- kroskoop gezien kunnen worden, en dewijl dit werktuig de voorwerpen omgekeerd vertoont , zullen de omgekeerde beeldjes regtstandig schijnen, Aldus bewijst het aantal en het regtstandig zijn der beeldjes, dat er zich een omgekeerd beeldje achter iedere facette vormt, en dat deze werke- lijke lensjes zijn of bevatten.
Deze eenvoudige proefneming, die ook met een enkelvoudig mikroskoop gedaan kan worden, is zoo overtuigend , dat zij ons van het aanvoeren van verdere bewijzen en het wederleggen van strijdige meeningen ontheft ; daarbij geeft dezelve een mid- del aan de hand om bij aannadering de brand- puntsafstanden der facetten te bepalen, door den afstand te meten, dien de vertoonplaat doorloopen moet tusschien het punt, waar dezelve staat, als
24
men de achterste oppervlakten der facetten dui- delijk ziet, en dat, waar zij staan moet om de beeldjes, die zich achter dezelve vormen, te kun- nen zien. Men komt hier gemakkelijk toe, door de schroef, die de vertoonplaat beweegt, met eene in graden verdeelde schijf te voorzien. Wanneer dan slechts bekend is, hoeveel zich de vertoonplaat bij eenen geheelen omgang der schroef beweegt, kan men derzelver geringste bewegingen bereke- nen.
Op deze wijze heb ik bevonden, dat de brand- puntsafstand der vierkante facetten bij Asfacus Huviatilis naauwelijks £ millimeter bedraagt, en dat deze bij de inlandsche gekorvenen (Ansecta hexapoda) nooit meer is dan 2; millim., gelijk bij de groote facetten van Aeschna grandis, terwijl zij bij de kleine facetten slechts 2; mill. bedraagt. Bij Zibellula vulgaris hebben de groote facetten eenen B.P. afstand van + millim,, de kleine van 5 millimeter. Bij de meeste groote Phalaenae en Sphinges bedraagt dezelve van > tot 2; mill, ter- wijl bij kleine insekten, als Reduvius, Panorpa enz. de B.P. afstand zoo gering is, dat hij door mijn toestel niet meer gemeten kan worden, schoon men door hetzelve eene verplaatsing der vertoon-
laat van #5 mill. gewaar kan worden.
Genoemde metingen gaf ik slechts als bij aan- “adering op, overtuigd, dat dezelve op geen vol strekt wiskunstige juistheid aanspraak kunnen maken; doch dezelve zijn niettemin toereikende
25
voor de gevolgtrekking, die er uit voortvloeit, dat de lichtstralen, welke door de facetten vallen , zich op een’ korteren afstand achter dezelve, dan die, waar de zenuw ligt, binnen den glaskegel, en voor dat zij de zenuw treffen, zullen krui= sen. Ô
Volgens Wirr (Ll) is de lengte van den kristal. kegel bij Cossus ligniperda + lijn, gelijk aan zp millim.; de B.P. afstand der facetten is hoog- stens „ millim., derhalve welligt iets langer, doeh zoo men hierbij in aanmerking neemt, dat de facetten op eenigen afstand voor de kristalke- gels liggen, en dat deze laatste door derzelver lichtbrekend vermogen en bolle oppervlakte, de stralen nogmaals tot elkander buigen, en dus den B. P. afstand aanmerkelijk verkorten, gelijk later zal worden uiteengezet, zal men mij wel willen toestemmen, dat de lichtstralen, voor dat zij de zenuw treffen, zich zullen kruisen; mogt dit voor sommige aan bedenkingen onderhevig zijn, voor hen kan ik onderscheidene voorbeelden aanvoeren, waar de B, P, afstand- der lensjes merkbaar kor- ter is dan de kristalkegel. Bij Sphinx convol- vult heeft mij eene herhaalde meting het volgende als naauwkeurig doen kennen.
Lengte van den glaskegel (Mürrer), zijnde dezep volgens Wir uit een’ kristalkegel en daarachter
(1) Beiträge, S. 27,
26
millimeter. liggend glasligchaam gevormd == 0, 115 lengte van den kristalkegel (Wirr.) = 0, 090 lengte van het glasligchaam (Wrirr.) = 0,025 B.P, afstand der lensjes == 0, 0625
Bij dit gemakkelijk te onderzoeken voorwerp blijkt mijne verzekering te overtuigend, dan dat ik verder over hetzelve behoef uit te weiden.
Behalve de beide hierboven behandelde pun- ten neemt MürreR nog eene kruising der vezelen in de gezigtszenuwen der zamengestelde oogen aan, zijnde hij hiertoe genoodzaakt om den in- druk der eenvoudige oogen (die volgens hem een omgekeerd beeld geven) met dien der zamenge- stelde in overeenstemming te brengen, veronder- stellende, dat het regtstandige beeld der zamen- gestelde oogen door de kruising, voor dat het de hersenen treft, omgekeerd zoude worden. Zulk eene kruising is intusschen ontleedkundig noch aangewezen noch aan te wijzen, en dit ware mis- schien bewijs genoeg voor de onjuistheid , zoo de zaak zelve zich niet als onmogelijk voordeed. Want daar het beeld, dat zich op de uiteinden der zenuwdraden vormt, als een mosaïkwerk te
beschouwen is, van hetwelk iedere afdeeling door eenen eigenen zenuwdraad tot de hersenen geleid wordt, kan eene kruising op de voorgestelde wij- ze niet dan met eene groote verwarring vergezeld gaan : wel zal de linker afdeeling des beelds naar de regter zijde, en de regter naar de linkerzijde
27
verplaatst worden, doch het beeld zal daardoor niet omgekeerd zijn, want de afdeelingen zullen haren oorspronkelijken stand behouden , en regt- standig naar de plaats, waar de gewaarwording plaats vindt, geleid worden, en er zal eene ver- warring uit voortspruiten, die ik in mijne eerste afbeelding heb getracht aan te toonen, In fig. I stelt a. 5. e.d, het beeldje voor, dat de uiteinden der zenuwdraden treft : de afdeeling a. 5. treft den zenuwdraad rx, b. c. den zenuwdraad y, c. d. den zenuwdraad z; bijaldien deze zich kruisen, zal het beeldje niet anders, dan zoodanig ver- ward, als door de letters c. d., b.c., a. b. is aan- gewezen, ter gewaarwording kunnen komen.
Dit nuzij genoeg om te doen zien, dat de theorie van Mürrer niet wel mogelijk is, dat er geene kruising der zenuwen bestaat, en dat er geheel andere optische verschijnselen dan die, welke hij veronderstelt, plaats moeten hebben (1). Ter be» oordeeling echter van hetgeen er plaats vinden kan, is eene nadere bekendheid met de ontleed- kundige inrigting noodwendig.
Sedert de belangrijke ontdekking der glaskegels door Mürren, heeft de kennis van het zamenge- stelde oog eene groote aanwinst gedaan door het reeds vermelde geschrift van Dr, F, Wix, Op,
(1) Hetzelfde zij gezegd van de Theorie van Duaës, Physiol.comp. p. 330, die alleen daarin van Mür LER verschilt, dat hij den glaskegels ook eenig aandeel in de buiging der lichtstralen toekent.
28
enkele, ‘weinig beteekenende bijzonderheden nas kan ik alles, in dezelve vervat, toestemmen ; doch daar de Schrijver de deelen van dat oog vergelijkt met die , waaruit dit zintuig bij de hoogere dieren gevormd is , als moesten deelen, welker verrigting overeenkomstig is, ook overeenkomstig zijn ge= vormd, zoo verspreidt zijn arbeid eerder verwar- ring dan licht over de verrigting van het zintuig , schoon zij de groote verdienste bezit, de volledig- ste en naauwkeurigste beschrijving van hetzelve te behelzen. Wij zullen hetgeen ons noodwendig is te we-= ten , naar aanleiding van dezelve doen volgen. Het zamengestelde oog bestaat uit eene dikke knodsvormige verlenging der hersenen, die men gewoon is de gezigtszenuw te noemen, waarvan er aan elke zijde der hersenen eene gelegen is, welke met de tegenovergestelde in geen bemerk- baren zamenhang staat, of zich met dezelve kruist, Ongeveer gelijk-middepuntig met de bolvormige - oppervlakte der gezigtszenuw is het uitwendig be- kleedsel des oogs, het hoornvlies, gelegen; dit vlies is in menigvuldige , zoogenaamde facetten afge- deeld, welke, zoo als boven is aangetoond, ware lensjes bevatten of zijn. Zoo veel facetten als er zich in het hoornvlies bevinden, evenveel vezels gaan er van deze tot de gezigtszenuw. Elke dezer vezels (piramidaalvezels) is een afzonderlijk toestel, en alle zijn aan elkander in de hoofdzaak gelijk. Bij het beschouwen van eene dezer afdeelingen (de piramidaalvezel met de daarbij behoorende fa-
29
eette) bevindt men, dat dezelve gevormd is:
Ten eerste uit eene biconvexe lensin het hoorn= vlies, fig. II a.
Ten tweede uit eene weeke massa, die achter de- zelve gelegen is, fig. II 5.
Ten derde uit de piramidaalvezel , waarin zich de gezigtszenuw g inplant, Deze piramidaalvezel be- staat uit onderscheidene deelen, die binnen eene buisvormige scheede besloten zijn, welke vooraan veel ruimer is dan aan het uiteinde, dat aan de gezigtszenuw gehecht is. Het wijde gedeelte bevat den kristalkegel e‚ voor en achter convex, doch het sterkst aan de achterzijde. Het enge gedeelte e bevat eene draadvormige verlenging der gezigtse zenuw, terwijl tusschen het uiteinde van dien zenuw- draad en voornoemden kristalkegel , volgens Wir eene tweede doorschijnende massa d gelegen is, die hij het glasligchaam noemt. Mürrer heeft dit laatste niet waargenomen en voor hem zijn kristalkegel en glasligchaam slechts een.
Wij twijfelen echter niet aan Warr's ontdekking , want schoon wij dezelve, evenmin als hij . bij alle insekten hebben kunnen waarnemen, hebben wij echter bij vele nacht- en avondvlinders duide- lijk gezien, dat tusschen het uiteinde van den zenuwdraad en den kristalkegel een doorschijnend deel ligt , dat van beide onderscheiden is. Hiermede willen wij echter niet beweren, dat dit deel altijd aanwezig is of behoeft te zijn, want ook zonder hetzelve kan, ingevolge onze theorie, in bepaalde gevallen het zien mede plaats vinden,
30
De weeke massa 5, welke tusschen den kristal= kegel in de Correa gelegen is, is mij altijd ge- bleken te zijn, gelijk als Wir dezelve bij Vespa Crabro beschrijft, te weten, een aan de achterzijde van het hoornvlies gelegen zamenhangend vlies, met ringvormige ophoopingen van pigment bela= den, zoodanig geplaatst, dat dezelve voor elke piramidaalvezel, als het ware een diaphragma of zoo men wil eene pupilla vormen. Bij de Kreeften, bij Vespa en de Zebellulae is dit deel bijzonder dik, en gelijk het mij in het algemeen voorkomt, bij die insekten, wier glaskegels be- betrekkelijk kort of svelker facetten van een be- trekkelijk lang brandpunt zijn; waaruit het mij toeschijnt, dat dit deel, behalve dat het de over- tollige lichtstralen weert, ook den passenden af- stand tusschen de lensjes en de glaskegels regelt.
Men zoude bovengenoemde deelen benamingen kunnen geven, overeenkomstig met die des mensche lijken oogs, doch zulks zou geenerlei nut, veel eer verwarring aanbrengen, dewijl het zamengestelde oog een toestel is, die van het oog der gewervelde dieren noodwendig verschillen moet, in de wijze, hoe en waarop het licht tot de zenuw wordt toege- laten. Want daar hetzelve uit afdeelingen bestaat, die ieder een gedeelte van het beeldje geven, dat er zich in vormt, zoo kunnen deze afdeelingen niet anders dan regtstandige beeldjes doen ont- staan; het zamengestelde oog kan dus onmogelijk, even als dat der gewervelde, een omgekeerd beeld geven; ten andere moeten in dit oog, uit hoofde
31
dat hetzelve voor geenerlei beweging of verande- ring in deszelfs deelen vatbaar is, optische ver- schijnsels plaats vinden, welke het oog der ge- wervelde niet vertoont , opdat bet, niettegenstaande deszelfs onbewegelijkheid, ter gewaarwording zoo wel van verafgelegene voorwerpen, als van nabij- gelegeue geschikt zij.
Uit deze punten van verschil vloeijen de twee volgende hoofdvereischten van het insektenoog voort.
IL. De zamenstelling uit afdeelingen vordert, dat de partiele beeldjes regtstandig zijn, dewijl die, zoo zij omgekeerd waren, zich nimmer tot eene geregelde voorstelling des voorwerps zouden vere eenigen. Mitsdien zal het beeld, dat uit deze vereeniging ontstaat, ook regtstandig wezen.
IH. De onbewegelijkheid vordert, dat zich dit beeld niet verplaatse, maar dat het altijd, hetzij dat het voorwerp veraf, hetzij dat hetzelve nabij gelegen is, op denzelfden afstand achter de door- schijnende deelen gevormd worde, zoodat deze deelen de eigenschap moeten bezitten, om stralen van verschillende rigting in hetzelfde brandpunt te vereenigen.
Daar dit laatste het belangrijkste is, en des- zelfs verklaring den uitleg van het eerste punt in zich bevat, zullen wij hiermede aanvangen.
Men weet, dat alle dioptrische werktuigen , die met lenzen voorzien zijn , naar den afstand der voor. werpen gerigt moeten worden.
Het menschelijk oog, dat dit vermogen in zich
32
zelf in zeer hooge mate bezit, kan uit dier hoofde gevoegelijk bij een zoodanig werktuig wor- den vergeleken ; doch daar het zamengestelde oog dit vermogen ten eenenmale mist, achtte. men dergelijk eene vergelijking zoo zeer onmogelijk, dat men zelfs toevlugt nam -tot de veronderstel- ling, dat het geene lenzen zoude bevatten (l). Het ongegronde hiervan hebben wij reeds aange- toond, toen wij het aanwezen van lensjes van een zeer kort brandpunt hebben doen zien. Weshal- ven hetgeen er in het insektenoog plaats vond, volgens dioptrische wetten verklaard moet kun- nen worden,
Het is dan ook niet volkomen juist, te beweren, dat alle dioptrische werktuigen met lenzen , naar den afstand der voorwerpen gerigt moeten wor- den; er bestaat zelfs een werktuig, door hetwelk men „zoowel nabij- als verafgelegen voorwerpen beschouwen kan, zonder hetzelve eenige veran= dering te doen ondergaan ; een werktuig , dat het beeld van verwijderde voorwerpen op denzelfden afstand achter zich vormt als van nabijgelegene, en dat stralen van verschillende rigting in ’t zelfde brandpunt vereenigt (1). Dit werktuig is de grond=
(1) Phystol. des Gesichtss. S. 363. » Die Insekten sehen » weder nach dioptrischen noch nach katoptrischen »Gesetzen, sondern bloss durch eine nähere- Be- »stimmung der Beleuchtung.”
(1) Wij bekennen, dat zulks niet volstrekt meetkunstig waar is, doch daar men door eene doelmatige
33
slag mijner Theorie, het is eenvoudig en voor ieder, die een mikroskoop bezit, daar te stellen.
Men bevestige op de vertoonplaat van zoodanig werktuig, dat horizontaal geplaatst wordt, eene loupe, en beschouwe door dezelve het beeldje, dat zich achter het objectief (hetzij in de lucht, hetzij op een met voordacht daartoe geplaatst schermpje) vormen zal, wanneer men het werktuig op eenig voorwerp rigt. Dan zal men bevinden, dat alle voor- werpen, mits dat zij verder dan B. P, afstand van het oogglas, van dit laatste verwijderd zijn, altijd regtstandig en altijd even helder gezien zullen wor- den , zoodat men door dezen toestel lezen kan op den afstand van een paar Ned, duimen en voor- werpen kan onderscheiden, die honderd roeden en meer verwijderd zijn, hetgeen bewijst, dat de beelden, die door dit werktuig gevormd worden, zich niet merkbaar verplaatsen bij onderscheidene afstanden der voorwerpen.
Even zoo bereikt men het doel door , in stede der middelste lens en van het objectief des mikroskoops ,
_—_
“ keuze van lenzen de verplaatsing des beelds zoo gering kan maken, dat deze voor het gewapend oog onmerkbaar. wordt, kan men dezelve, al is het dan niet meetkunstig, toch physiologisch als niet bestaande aanmerken. De verplaatsing des beelds wordt geringer, naarmate men lenzen van korter brandpunt bezigt; hoedanig zouden de uitkomsten zijn, indien men deze zoo mikroskopisch klein konde vervaardigen, als dezelve werkelijk in het insekten-oog voorkomen ?
NAT, Tijnscan. D. X. St, 1. 3
34
een stuk glas te nemen , dat aan beide einden cone ve geslepen is, waarbij het voordeelig is, dat de conveaiteit der voorste oppervlakte zwakker zij dan die der achterste, en in acht genomen moet worden, dat de lengte van dit glas ongeveer gelijk zij aan de som der; B, P, afstanden der beide bol- vormige oppervlakten; zoodat, indien de voorste eenen B. P. afstand heeft van 15 millimeters, de achterste van 3-millim., dit glas eene lengte van 17 millim. hebben. moet; voor dezen glaskegel plaatse men eene convexe lens zoodanig, dat het B. P, binnen den glaskegel valle; achter dezen laatsten stelle men een scherm om het beeld, dat zich vormt, op te vangen , en beschouwe dit beeldje, dat zeer kleinis, door eene achter het, scherm ge- plaatste loup.
Fig. III. geeft een denkbeeld van dezen toestel. Ter verklaring der verschijnselen, welke dit ‘werk- tuig oplevert, diene het volgende: de glaskegel, ‘zoo als ik dien beschreven heb, is als eene lens te beschouwen, waarvan het B. P. binnen dezelve valt, en wel zoodanig dat het B, P‚ der voorste op- pervlakte, ongeveer in dat der achterste gelegen is; derhalve zullen de evenwijdige stralen, welke deze lens treffen zich binnen dezelve kruisen, haar evenwijdig verlaten en geen beeld doen ontstaan; doch zoo econvergerende stralen dezelve treffen zullen deze zich veel nader bij de voorste opper- vlakte in een B. P. vereenigen, dan in ’t vorige geval. Het punt van kruising zal mitsdien verder dan B. P. afstand, van de achterste oppervlakte
35
verwijderd zijn, en dus zullen de stralen haar niet meer evenwijdig, doch convergerend verlaten , en ergens achter dezelve een beeld. vormen.
Zij nuin fig. 4. A. de glaskegel, B. eene voor dezelve geplaatste lens van 6 millim. B. P,, en C, het middelpunt der voorste kromming van À.
De lens B. zal, zoo zij afzonderlijk gesteld wordt, evenwijdige stralen op 6 millim, achter zich in a vereenigen, en stralen, die van eenig punt op dubbelen B. P, afstand komen, op. den- zelfden afstand achter zich in & op 12 millim., dus zal zich bij dezelve, bij verplaatsing. eens voorwerps van dubbelen B, P. tot oneindigen. af- stand, het beeld van a tot 5, dat is 6 millim, verplaatsen kunnen, Doch wanneer achter deze lens onze glaskegel zoodanig geplaatst wordt, dat de punten a en 5 binnen dezelve en op derzelver as moeten vallen , dan zullen deze punten niet meer 6 millim. doch oneindig minder uiteen ge- legen zijn, Want omdat de stralen naar de nor- maal in den glaskegel tot elkander worden gebo- gen (Ll), zullen zij in ieder geval zoo gebroken worden , dat het punt, waar zij zich kruisen, ge- legen zij tusschen het middelpunt c der bolle op- pervlakte en het punt, waarop zij, uit de lens.B. uitgaande, gerigt waren, en de punten a en‚ó zullen nu elders, bij voorbeeld in a* en * ko- men te liggen, de verplaatsing des beelds zal nu
(1) 'sGravesanpe, Phys. Elem. 11. N. 2943, 3 x
36
“glechits tusschen “deze” béide ‘làatste kunnên. plaats svinden ‘derhalve zal zij bij de laanwending eens glaskegels‘binnen veel engere grenzen worden be- ‘paald: Proeven hebben: mij doen zien',*dat bij “gene Fens, waar het beeld zich 6 millim. verplaatst, bij deze eerste kruising de verplaatsing des beelds in den glaskegel tot ongeveer = en ne “kan ‘worden. - ‚ln
‘Alzoo kruisen zich de’ lichtsträlen “in” den ‘glas- “kegel ’en vormen binnen denzelven ‘een omgekeerd ‘beeldje ; wanneer «dit ‘verder van de achterste op= “pervlakte verwijderd is’ dan deszelfs’B. P., dan “zullen de stralen , die van dit beeld’ divergerend op “dezelve vallen’, haar ‘convéergerend verlaten (1) , “en zich ergens‘achter dezêlve voor de tweede maal “kruisen, en een beeld doen ontstaan, ‘datnood- wendig regtstandig is,
‘Indien’ het beeld in den glaskegel zich bewegen “kor ‘van’ oneindigen afstand tot op ‘dubbelen:B.P. “afstand voor de achterste oppervlakte „dan zoude =het"beeld, dat zich achter deze vormt, van -dub- “belen B. P. tot B: P. afstand zich ‘bewegen: doch dewijl eerstgenoemd beeldje deze ‘beide: uiterste
afstanden nimmer bereiken ‘kan’, maar zich bin- „nen zeer enge. grenzen verplaatst en wel altijd aan- merkelijk verder dan de dubbele B.P. gelegen is, “zoo zal deszelfs verplaatsing op-den stand van het tweede! beeldje „eenen zoo zeef, onmerkbaren” in-
(1) ’sGRAVESANDE, t. a. p. N, 2968,
37
vloed hebben, dalmen aannemen kan, datzij als niet _ bestaande;kan-aangemerkt worden, eene uitkomst, die volkomen met de proefnemingen strookt (1), …
„Dit rvwerktuig. bezit.dus,de eigenschap om, stralen vanzeer verschillende rigting in een,D‚‚P. te ver-,, eenigen.
Uit genoemde eigenschap volgt eene tweede ge=" wigtige omstandigheid, te weten; dat. het veld van ons werktuig onveranderlijk zal zijn ; want daar het veld bepaald wordt door de rigting der stralen, moet ‚het in ons werktuig even onver- anderlijk zijn, als,de rigting, onder welke de lichtstralen hetzelve verlaten. k
„Tenderde „deilichtstralen, welke door.ons is werk- tuig gaai; kruisen zich “tweemaleu:’ eerst binnen den glaskegel, daarna achiter Set ws het
(1) Het is te bekend, dat de verplaatsing der’ beel-
“den minder wordt, naarmate de ‘lenzen ‘&en’korter
B.P, bezitten, om breedvoerig uit een te zetten,
dat bij toereikende kleinheid der toestellen de uit-
_komst eerst treffend wordt,‘ en ‘dat het er ‘vooral
“op aankomt, om de convergerende lens en de ach-
_ terste kromming van den glaskegél EE P.
afstanden te geven.
(2) a) Wijhebben ons in het bovenstaande bij het geval
_ “bepaald, dat de glaskegel cohvergerende stralen
ontvängt ; intusschen hebben dezelfde vêrschijnsels
ook plaats, wanneer zij door divergerende”stralen
getroffen wordt. Hiertoe plaatsen wij, gelijk in
fig. V,‚ de lens B verder van den glaskegel dan des-
zelfs B, P, afstand bedraagt, en men zal evenzeer
een tegtstandig beeldje verkrijgen, schoon de loop “der stralen verschillen ‘zal.
38
zal dus wel geen verder betoog vereischen, dat de beelden ‚ die door hetzelve gevormd worden, regtstandig zullen zijn.
‘Mitsdien hebben wij een werktuig zamengesteld , dat de volgende eigenschappen vereenigt: hét geeft
Ee eeenenmntnd
Proeven hebben mij doen zien, ‘dat de stralen, die den glaskegel divergerend treffen „zoo zeer naar el- kander toe gebogen worden, dat zij minder diver gerend, evenwijdig of convergerend naar de achterste oppervlakte van dezelve gevoerd worden; in elk dezer gevallen verlaten zij dezelve convergerend, en vormen, kort achter dezelve een beeldje, dat regtstandig moet zijn, omdat zich ook in dit geval de lichtstralen tweemalen -kruisen ; dit beeldje vormt zich bij dezen toestel altijd digter bij den- zelven, dan zoo de glaskegel convergerende stralen ontvangt; zelfs kan het beeld, zoo de stralen in den glaskegel eonvergerend worden, met de ach= terste oppervlakte van dezelven te zamen vallen. b) Zelfs een eenvoudige glaskegel zonder lens, kan een regtstandig beeld geven, zoo deszelfs voorste kromming slechts zoo sterk is, of zoo dezelve slechts zoolang is, dat er zich binnen denzelven een omgekeerd beeld vormen kan, dat meer dan B, P. afstand van de achterste oppervlakte verwijderd is, Ook dit hebben wij door proefnemingen be- vestigd bevonden. Het spreekt van zelven, dat zoowel de graad van kromming der oppervlakten van den kegel en der lens, als het lichtbrekend vermogen derzelve de verschijnselen wijzigen zal, en dat het te bepalen zoude wezen, onder welke omstandigheden, deze het volledigst plaats vinden. Wij hebben dezen arbeid, hoe belangrijk hij moge zijn, als boven ons bereik, uiet ondernomen.
39
een beeld der voorwerpen in derzelver waren stand ; het behoeft niet naar den afstand der voorwerpen gerigt te worden ; men overziet mel hetzelve altijd denzelfden hoek,
Wanneer men nu een zoo groot aantal dezer werktuigen te zamen voegt, als’ gezamentlijk toe reiken om den ganschen gezigtskreits te overzien; dan zullen wij door dergelijke zamenvoeging op een gebogen scherm, eene. afbeelding moeten krij- gen, van alle verwijderde en digt bij gelegene voor- werpen, die in-den gezigtskreits liggen , alle even duidelijk en in hunnen waren stand ;-deze afbeel- ding zal als een mozaïk-werk uit vakjes bestaan, die aan elkander passen.
Het is bijna ondoenlijk, maar ook onnoodig, zulk een werktuig te vervaardigen ; de zamenvoc- ging van twee afdeelingen is echter uitvoerbaar. Deze heeft mij door het geven van twee regtstan- dige en juist aan elkander passende beeldjes van de waarheid van het gezegde overtuigd. Doch de natuur heeft een werktuig, gelijk het. bedoel, de, inderdaad. daargesteld, en dit werktuig” is het zamengestelde oog der Insekten., Dit zintuig is uit een aantal afdeelingen zamengesteld, die alle op verschillende punten vanden. gezigtskreits ge- rigt zijn; elk dezer afdeelingen bestaat uit de- zelfde deelen als ons werktuig. Een lensje in het hoornvlies, overeenkomstig met ons convexglas (1);
(1) Vergelijk fig. II, en fig. UI,
40
achter dit lensje een kristalkegel met bolle voor- en achtervlakte; achter den kristalkegel een glaslig- chaam, overeenkomstig met den afstand, die er in ons werktuig bestaat tusschen den glaskegel en het scherm; eindelijk eene afdeeling der gezigts- zenuw, die door het gedeelte van het scherm, dat het beeldje opvangt, in ons werktuig vertegen: woordigd wordt,
Onze zesde figuur is eene schematische voorstel- ling van drie der beschrevene afdeelingen met den loop der lichtstralen door dezelve. Wij vertrou- wen, dat zij, na hetgeen reeds gezegd is, geene opheldering zal behoeven,
Zoodanig isnu naar mijn oordeel in het algemeen de inrigting en verrigting van het zamengestelde insektenoog. Naar aanleiding hiervan konde men de bijzondere wijzigingen onderzoeken. Gewis zoude deze arbeid zich beloonen , doch uit hoof- de van het omslagtige derzelve, wil ik hier slechts eenige wijzigingen opgeven, op welke mijne theo= rie van toepassing is.
Ten eerste is dezelve van toepassing zoowel, wanneer de kristalkegels lang zijn, gelijk bij 4s- tacus en Sphinx, als wanneer zij kort zijn, gelijk bij Musca; want daar er alleen wordt vereischt, dat er zich binnen den glaskegel op meer dan BP. afstand van de achterste oppervlakte een om- gekeerd beeldje vorme, kan zulks door eene zwak- ke lens bij lange , en door eene sterkvergrootende bij korte kristalkegels veroorzaakt worden,
Even zoo kan eene meerdere of mindere kromming
ál
der voorste oppervlakte des kristalkegels, tegen een te geringe kromming van die der lens opwegen; zoo kan ook een grooter afstand tusschen glaske- gel en lens veroorzaken, dat de eerstgenoemde di vergerende stralen ontvangt, en alzoo bij zeer ge. ringe afmetingen en bij eene zwakke lens echter een regtstandig beeld geven.
Ten andere is mijne theorie, van toepassing in een geval, dat bij Apus , de maskers van sommige Hemiptera enz. plaats vindt, bij welke alleen kristalkegels, doch geene lensjes in het hoornvlies aanwezig zijn.
Bij eerstgenoemden heeft de’ kristalkegel de ge- daante, welke in fig. 11 is afgebeeld, en onder- scheidt zich door eene ongewoon sterke kromming der voorste oppervlakte, terwijl zij tevens zeer spits uitloopt, waardoor hare achterste kromming een zeer kort brandpunt verkrijgt; de bloote be- schouwing dezer glaskegels is genoeg om te besef- fen, dat hier het-geval moet plaats vinden , hetwelk wij in de noot op bl, 38 bij b vermeld hebben.
Indien er gevallen bestonden, die mij nimmer zijn voorgekomen, dat de glaskegels aan de voor- zijde concaaf waren, gelijk Wirr zulks bij Bom- bus opgeeft, dan zoude het zien nog altijd moge- lijk zijn, indien de convexiteit der lens zoo veel te sterker was, dan zij behoorde te zijn, bijaldien de glaskegel convex ware geweest.
Eindelijk is het nog mogelijk, dat er geen glaslig- chaam aanwezig zij, en dat de zenuw zich da- delijk aau den kristalkegel hechte ; in dat geval
42
zoude het regtstandige beeld met de achterste op- pervlakte des kegels in hetzelfde vlak moeten lig- gen; dat zulks ook plaats vinden kan, hebben wij in de aanteekening op bl. 38 bij a aangetoond, bijaldien de lens slechts verder van den glaskegel , dan deszelfs brandpunt verwijderd zij.
Voor dat wij de optische verschijnselen, die wij beschouwd hebben, op de eenvoudige oogen der Arachniden (1) toepassen, moeten wij herinne- ren, dat alles, wat wij vroeger in dit Tijdschrift omtrent dezelve medegedeeld hebben, door ons bevestigd is gevonden, doch dat wij uitzonderen hetgeen omtrent de spieren, die naar deze oogen zouden gaan, door ons in het midden gebragt is;
(1) De eenvoudige oogen der zespootige gelede die- ren komen ons ook voor, in de hoofdzaak over- eenkomstig te zijn, met die der Spinnen, hoewel het glasligchaam bij deze schijnt te ontbreken. Zulks echter is geen wezentlijk verschil, dochhoog- stens als eene wijziging te beschouwen, want de- wijlhet gemis van dit deel (zie onder op bl. 45) door een sterker lichtbrekend vermogen der lens vergoed worden kan, kunnen de optische vers schijnsels daarom evenzeer als bij de andere een= voudige oogen plaats vinden; maar dewijl het on= derzoek dezer oogen zwarigheden oplevert, die mij niet hebben toegelaten, alles met die zekerheid te zien, als mij bij de andere mogelijk was, heb ik gemeend, deze voor het tegenwoordige nog uiet in mijn opstel te moeten opnemen.
43
wij stemmen even rondborstig toe, dat dit eene dwaling van ons was, als wij het overige staande houden. Ook kunnen wij er bijvoegen, dat de glaskegels in het eenvoudige oog der Schorpioenen, die ons toen nog niet duidelijk waren, ons thans door betere vergrootende werktuigen, gebleken zijn zonder eenigen twijfel voorhanden. te wezen. Wij kunnen dus hier volstaan met naar ons meers genoemd opstel in het vierde. deel van dit taoi te verwijzen. Ingevolge hetgeen daarin vervat is, is het eene voudige oog zamengesteld uit de volgende deelen: 1°, eene groote biconvexe lens; 2°, een concavo-convex glasligchaam, dat ge- noemde lens aan de achterzijde omvat, en dat mij gebleken is „ eenen aanmerkelijk minderen diameter in dikte te hebben dan de,B,P, afstand der. lens bedraagt ; 3°. een groot aantal piramidaalvezels, overeen- komstig met die der zamengestelde oogen. Deze piramidaalvezels zijn zoodanig uiteenstralende om shet glasligchaam geplaatst ‚‚dat elk derzelve op het „middelpunt der lens gerigt-is, Zij geven den oog- ‘bol deszelfs gedaante, en aan elke derzelve is eene ‘zenuwvezel gehecht, die gezamentlijk de oogze- mmuw vormen, welke den oogbol klokvormig om« vat, daarna als een platte band naar de herse- nen gaaten kort „voor dezelve wederom rond “wordt, Van den oogbol tot zooverre men dezelve in de hersenen vervolgen kan; zijn ook deze venuwdraden plat, en loopen volmaakt evenwijdig
4á
úevens- elkander, doch ondergaan daarbijeene éigendommelijke kruising, die nader zal worden. aangeduid; De piramidaalvezels; zijn overigens, vooràäl bij Scorpio, door eene grootehoeveelheid. pigment omhuld en van elkander afgescheiden, zoodat men’ de-binnen dezelvegelegene- kristalke» gels niet, dan ria herhaald ie zi in water: onte dekken kan, ‘or 40507 rak UW Uit het gezegde bals men * bemerken, dat het verschil tusschen de zamengestelde en da eenvou- dige oogen niet zoo zeer in de bestanddeelen , als wel in derzelver schikking gelegen is. Bij deze is slechts eene lens aanwezig, bij-gene een groot aantal kleinere, in een gebogen hoornvlies bevat. Het gevolg hiervan is, dat bij de eenvou- dige oogen ‘de piramidale vezels convergerend ‘op de lens moeten staan om: alle: door die eene, licht te kunnen ontvangen, terwijl bij de ‘andere, waar voor elke piramidaalvezel een afzonderlijk Tensje is, deze divergerend om een middelpunt geplaatst moeten wezen, hetgeen wederom ten ge= volge heeft, dat’ de oogzenuw bij” de „eenvoudige “oogen, den ganschen-oogbol , uitgenomen de lens, omvat , terwijl’ zij ‘bij de. zamengestelde in het middelpunt derzelve gelegen ‚is. Overigens bestaat er tusschen deze beide soorten ‚van oogen „geen enkel ‘wezentlijk verschil, dan de reeds genoemde kruising in de oogzenuw. ,Ook hebben de „op- tische verschijnselen: bij beiden op dezelfde wijze plaats; want het «behoeft geen betoog, dat hier de groote lens-beurtelings voor: alle;piramidaalve=
45
“zéls denzelfden invloed ‘heeft, als ginds-de afzon- ‘derlijke ‘lensjes, voor de afzonderlijke glaskegels, ‘Wij mogen echter het groote glasligchaam- niet ‘met stiläwijgen voorbijgaan; zulks is in het een- “voudige oog: aanwezig, omdat de groote lens nood= ‘wendig-eenen langer B. P. afstand bezit, en de glas- ‘kegels derhalve op grooteren afstand achter de- zelve gelegen moeten zijn, dan zulks:bij de zamen- “gestelde oogeri „ waar: de lensjes een korter. B.P. ‘hebben, het geval is (1)
_Intusschen bestaat er ten gevolge van dezen gewij= “zigden vorm een belangrijk verschil in den: toestand ‘van het beeld, dat de uiteinden der zenuwdraden ‘treft; want daar er slechts eene lens aanwezig is, zal steeds, wanneer een voorwerp door eenvou- dige oogen beschouwd wordt, het gedeelte van ‘hetzelve, dat aan de linkerzijde gelegen is,’ de glaskegels en de zenuwvezels van de eglerzijde “des oogs treffen.
Ware nu het oog even als-dat der gewervelde ‘dieren ingerigt, en met het vermogen ‘begaafd om zich naar de onderscheidene afstanden der voor- werpen te schikken, dan zoude ‘hieruit niets dan
(1) Ook ontstaat uit dit glasligchaam, gelijk in mijn vorig Opstel is beweerd, bij vervelling eene nieuwe lens; daarom was het bi insekten, die niet vervel= len, ook niet noodig; zoowel bij hunne zamenge- stelde als eenvoudige oogen vindt men het niet. Wat de Kreeften aangaat, deze vervellen, doch bij hen is ook eene dikke, weeke massa voor de glaskegels aanwezig.
46
eene eenvoudige omkeering des tafereels, dat door het oog beschouwd wordt, voortvloeijen : hetgeen geen grooter bezwaar zoude opleveren, dan het omgekeerde beeldje in die soort van oogen. Doch genoemd vermogen bestaat hier niet; het glaslig- chaam is korter dan het B, P, der lens, terwijl het bij de gewervelde dieren langer is; er zijn bovendien glaskegels voorhanden, drie omstandig heden, die het onmogelijk maken, om het eenvou- dige oog met dat der gewervelde gelijk te stellen; men kan toch onmngelijk een duidelijk zien. ver= wachten, zoo in een onbewegelijk oog de uit- einden der zenuw vóór de kruising der lichtstralen gelegen zijn, en op eenen afstand achter deens, die onveranderlijk is, terwijl die onveranderlijkheid geene vergoeding in de eene of andere eigendomme- lijkheid vindt. Integendeel, opdat het zien plaats kan vinden, moet de zenuw verder dan het punt der kruising gelegen zijn, en er moeten inrigtine ogen bestaan, die dit punt van kruising altijd op sdezelfde plaats doen vallen, opdat de zenuwen,, hoe ook de afstand der voorwerpen zij, door een ‘duidelijk beeldje derzelve getroffen worden. Aan beide voorwaarden voldoen de glaskegels, op de- zelfde wijze als in het zamengestelde oog: doch uit derzelver aanwezen spruit eene verwarring des beelds voort, die men aanvankelijk geneigd zoude zijn, om als onbestaanbaar aan te merken, Onze fig. VII. zal dezelve duidelijk maken. Zijabed een voorwerp, dat zijne stralen in drie piramidaal- vezels vallen doet, dan ontvangt de linker dezer
47
vezels, de stralen van het regter deel ec d des voors werps, de regter kristalkegel , die van het linker deel ab, terwijl de middelste, de stralen van be opneemt. Daar deze kristalkegels digter bij de lens dan deszelfs B. P. gelegen zijn, zal er gee ne ganschelijke omkeering des beelds voor dezelve plaats kunnen vinden ; doch de afzonderlijke ‚gee deelten aò, be, ed zullen ieder eene omkeering binnen eenen der glaskegels ondergaan, bij den uitgang der stralen zal er nogmaals eene omkee. ring plaats vinden, en het voorwerp abcd zal op de uiteinden der zenuwvezels als cd, bc, ad worden afgebeeld; alles zal daar dooreen liggen en verward zijn.
Indien zich hier de zetel der gewaarwording bevond, zoude zulks onmogelijk aldus kunnen zijn; doch daar deze in de hersenen en niet in de uiteinden der zenuwvezels gelegen is, veroorzaakt deze verwarring geenerlei stoornis, daar zij door eene eigendommelijke inrigting der zenuw opgelost wordt. Eene nadere beschouwing van deze zal ons leeren, dat bovengemelde verwarring bestaan moet , zal er eene juiste gezigtsvoorstelling, ge- lijk aan die door zamengestelde oogen, plaats kunnen vinden, Men kan en moet toch aanne- men, dat de voorwerpen , als zij door eenvoudige oogen worden beschouwd, eenen gelijken indruk op het Sensorium uitoefenen , alsof dezelve door zamengestelde oogen werden gezien, dewijl er an= ders verwarring zoude plaats hebben bij die die- ren, welke beide soorten van oogen bezitten,
48
Wij moeten ons dien indruk wel als een beeld, als eene afbeelding van het voorwerp vertegenwoor- digen; niet als of er zich inderdaad eene zooda= nige'op de hersenen vormde, zulks ware onge- rijmd ; maar dewijl wij; ons éenen indruk moe- tende voorstellen, niet anders kunnen dan ons dien, als dat gene wat het ‘meest met het voor- werp zelf overeenstemt, als eene getrouwe af- beelding daarvan, te denken, Doch niet slechts zal de indruk door zamengestelde en ‘eenvoudige oogen dezelfde moeten zijn: zij zal in alles, zelfs in de betrekkelijke rigting, overeenkomstig moee ten zijn met het voorwerp, dat dien indruk ver- oorzaakt. Stellen wij ons deze als eene afbeel- ding voor, dan zal deze regtstandig op de herse- nen moeten vallen. Want moge bij de gewervelde dieren een omgekeerd beeld alzoo ter gewaar- ding kunnen komen, bij de insekten kan zulks geen plaats vinden; daar bij deze laatste de indrukken, die de onderscheidene oogen geven, zieh als de vakken van een mosaïkwerk tot eenen algemeenen indruk moeten vereenigen , omdat ieder der oogen, onbewegelijk zijnde, slechts op een gedeelte van den gezigtskreits gerigt is, en afzonderlijke indrukken ontvangt, welke aan-die der naast bij gelegene als 't ware passen (Ll), zoo kunnen zij het voorwerp in geen’ anderen stand dax in deszelfs waren regtstandigen op de her-
(1) Mürver, Phystol. des Ges., S. 310311.
49
senen overbrengen, zander dat daaruit verwarring ontstaat,
Dus staat ons ten slotte te bewijzen ‚ dat in het zamengesteld, zoowel als in het eenvoudig oog; de indrukken der voorwerpen op de hersenen inderdaad. regtstandig zijn, niettegeustaande-het eerstgenoemde een regtstandig, het laatstgenoemde een omgekeerd en verward beeld op de uiteinden der zenuwen vormt,
Bij de zamengestelde oogen heli wij gezien , hoedanig de beelden der voorwerpen zich, als een mosaïkwerk , in derzelver natuurlijken stand op de uiteinden der zenuwdraden afspiegelen : daar’ deze lijnregt tot de knodsvormige oogzenuw gaan , en in deze laatste geen kruising is te ontdek- ken, en ook zij regt op de hersenen aanloopt, zal aldaar een indruk veroorzaakt worden, ge- heel overeenkomstig met het voorwerp , waar de- zelve van afstamt. Het laat zich dus hier gemak- kelijk inzien, dat het voorwerp zich als het ware regtstandig op de hersenen afbeeldt,
Bij het eenvoudige oog is eene naauwkeurige kennis"der oogzenuwen ter verklaring onontbeer- lijk, en dewijl deze bij de Schorpioenen van die der Spinnen verschillen, moeten wij ieder afzon- _ „derlijk behandelen, en zullen met eerstgenoemde beginnen.
Reeds in mijn vroeger opstel heb ik eene eigen- dommelijkheid der oogzenuwen dezer dieren in de IL en IV. fig. der daarbij gevoegde afbeeldingen aangeduid: te weten, dat de zenuwen der groote
MAT. TIJcscHa. D, X, St, 1. 4
50
middenoogen., die eenen platten band vormen, niet registreeks naar de hersenen gaan , maar’,ge= lijk ik dit in fig. VIE van het tegenwaordig:op- stel uitvoeriger , volgens Scorpio eapensishebraf= gebeeld, behalve dat zij uiteen wijken onw onder scheidene. deelen ‘tusschen zich door te-laten „eéne ombuiging om zich zelven ondergaan, welke. ver= oorzaakt , dat het uiteinde-der zenuw „hetwelle, zich in de hersenen inplant, aldaar eene „juist tegen= overgestelde ligging heeft, als waarin. dezélve het oog verlaat. En daar deze-zenuwen uit. volmaakt evenwijdige vezelen bestaan „ zullen de vezelen ‚die van, de reglerzijde. des „oogs afkomen; zich met die van de linkerzijde kruisen „en zich inseene-omr gekeerde orde als die, waarin -zij,het-oog verlie, ten, in de hersenen inplanten „waarvan het gevolg zal zijn, dat ook het verwarde beeld, dat;de uit- einden dier zenuwen ‚treft, als een‚registandig tafereel op. de hersenen zal. overgebragt worden, Zij in fig. VIL. A de lens; B. het glasligehaam; C. de glaskegels; D. de zenuwdraden ‚alsdan: zal het voorwerp abed, gelijk vroeger is aangetoond, als cd, be, ab de uiteinden der zenuwdraden treffens; „deze zullen ieder hunnen indruk „onver- anderd overbrengen ; doch tengevolge, vam der- zelver kruising „ zal, gelijk de figuur zonder nadere verklaring toont, de orde weder hersteld worden en de indruk zal als aò, be, edop de-herse- men, geheel overeenkomstig met het voorwerp over- gebragt worden. … Hetzelfde vindt plaats „bij ‚de Spinnen; bij deze wordt de, aanvankelijk ronde
51
zenuw. in heb midden plat, en plant zich nader. hand weder met een rolrond: uiteinde:in de herse- nen. Dezelfde kruising (ler-zenuwvezels ‚als ‘bij den Schorpioen is ook hier-ontleedkundigaantetoo- nen, doch om de afbeeldingen niet-noodeloos te ver- menigvuldigen, laten wij de baren hiervan achterwege, Î
Er valt echter bij deze iets op te merken, dat ons belangrijker toeschijnt, omdat: het het ontstaan van eenen zamenhangenden indruk ‚door onder- scheidene oogen , ontleedkundig” bevestigt. Bij den Schorpioen, in welken van-elk der oogen eene zenuw naar de hersenen gaat, zonder zich met die des „anderen te verbinden, valt het gezegde duidelijk in het oog. Doch hier, waar de gezamenlijke ze- nuwen der acht oogen, “kort achter het Zubereù- dum, dat dezelve draagt, zich tot eenen verticaal platgedrukten- band. vereenigen, ziet men zulks zonder naauwkeurig onderzoek niet in,
Vroeger heb ik gezegd ‚dat bij Mygalede plat- gedrukte zenuwband uit afdeelingen’ bestaat ; doch daar deze vrij onduidelijk zijn, zochtiik eene vol- lediger oplossing vanhet verschijnsel “bij andere voorwerpen, tot dat ik deze het duidelijkst mo- gelijk vond aangewezen bij eene soort van M{- crommata , mij van het Rijks Museum, onder den naam van M, albolineata, goedgunstig toegezon- den, in eenen alleruitmuntendsten staat van gaaf- heid, waardoor ik de zenuwen gemakkelijk tot aan de hersenen vervolgen kon,
De acht oogen zijn bij deze soort bijna even
Á *
52
groot, en derzelver zenuwen verschillen bijna niet -van elkander’ in- dikte; zij zijn daarbij slechts los aaneen gehecht, zoodat het mij gebleken is,dat -alleoogen ronde-zenuwen afgeven; die, alle-op -het-vereenigingspunt zijdelings „platgedrukt ;wor- dende ‚gezamenlijk eenen platten band daarstellen , en zoo tot kort voor de hersenen voortgaan , zich daar-weder uiteen begeven en tevens rond wor- „den; en zich in-deze in- dezelfde ofde inplanten, in. welke zij van de oogen afkomen, en wel op de volgende wijze; 1 Het linker der groote voorste: Gitiinsepbe (die ’ welke bij Mygale-de- grootste zijn) geeft de ‘bo= venste: afdeeling van den zenuwband, en plant zich aande linkerzijde der hersenen vooraan in dezelve in. „De zenuw van het-regter der voorste middenoogen ‘vormt de tweede afdeeling „en plant zich aan de reg- terzijde der hersenen, op. een’ overeenkomstig punt als de vorige. Op deze volgt de zenuw van het linker der achterste middenoogen, daarna die van het regter, en zoo vervolgens, met. dat gevolg, dat de zenuwen der oogen van de linkerzijde, in onze «figuur met onevene nummers geteekend, aan de linkerzijde der hersenen, in dezelfde orde ‘als de oogen gelegen zijn, zich inplanten, terwijl aan de regterzijde hetzelfde plaats vindt; onze figuur IX, geeft eenig denkbeeld van deze merkwaardige inrigting: (L).
(1) Hetzelfde hebben wij bij Zpeira diadema gevon- den, hetwelk dus afwijkt van hetgeen BRANDT en
53
_ Poordien de zenuwen geheel. van elkander zijn afgezonderd , zal het beeld van-elk oog afzonder- lijk tot de hersenen komen, en zijn deze oogen werkelijk zoo geplaatst, gelijk men met Mürrem mag veronderstellen , dat zij te zamen den ge- zigtskreits in zijn geheel overzien, dan zullen de voorwerpen, die zich ín dezelve bevinden , alle geregeld aaneengeschakeld ter gewaarwording kunnen komen; dit blijke uit onze figuur X. Wij hebben in dezelve de oogen der linkerzijde afge-t beeld met weglating van het achterste der midden= odgen, ten einde de figuur niet al te zamengesteld- en daardoor onduidelijk tedoen zijn’, hetgeen ook gevoegelijk geschieden kon, daar wij hier slechts
nnn d
Rarzenure in de Med, Zool, afbeelden, Zulks is te meer merkwaardig, dewijl hier de zijdeling- sche oogen zeer ver van de middenoogen verwij- derd staan. Intusschen is gezegde afbeelding in zoo verre juist, dat zich de zenuwen van telkens, twee oogen tot eene zenuw vereenigen, en er dus inderdaad slechts vier afdeelingen bestaan, die eenen platten baud vormen; de bovenste dezer afdeelingen is voor de linker middenoogen, de tweede voor de regter middenoogen „ de derde voor de linker randoogen , de vierde voor de regter randoogen bestemd. Deze vereeniging van twee zenuwen veroorzaakt echter geene verwarring der indrukken, daar zij uit evenwijdig loopende vezels bestaan, die zich onafhankelijk van elkander naar de hersenen begeven.
54
de horizontale uitbreiding van het voorwerp be- schouwen. _ Dit voorwerp zij de lijn abed, mm het oog 1. zal zich het gedeelte cd omgekeerd en verward als d’, c’ afbeelden ; even zoo beeldt zich in het oog II. het gedeelte bc als c° 5’, en in het oog IL. a b als ba’ af. Overweegt men nu, dat de zenuwen, die van deze oogen afkomen, aanvan- kelijk rond zijn, plat gedrukt worden en daarbij eene halve wending ondergaan, daarna weder rond worden en nogmaals eene halve wending ondervinden, zoodat er dezelfde kruising van ve- zelen als bij Scorpio, en dezelfde herstelling van het verwarde beeld, plaats vindt, en verder, dat de zenuw van het bovenste oog boven die van het tweede, en deze boven die van het derde in de hersenen zich inplant, dan zal eene eenvoudige beschouwing onzer figuur beter dan vele woorden verklaren , hoedanig de indruk van een voorwerp, schoon het zich in onderscheidene oogen bij ge- deelten afspiegelt, echter als een zamenhangend geheel, en in zijnen waren stand, ter gewaar- wording komt.
En hiermede vermeenen wij te hebben betoogd:
Dat het verschil tusschen de zamengestelde en eenvoudige oogen , slechts in onbeduidende wijzi- gingen, van eene en dezelfde inrigting bestaat.
Dat er werkelijk lensjes van een zeer kort brand-
mt
55
punt in het zamengestelde oog der gekorvenen be- staan.
Dat in beide soorten van oogen glaskegels voor- handen ziju , welke veroorzaken, dat het insekten- oog, niet tegenstaande deszelfs onbewegelijkheid , op onderscheiden afstanden steeds even duidelijk kan zien.
Dat er in de zamengestelde een regtstandig beeld wordt gevormd, hetwelk zonder kruising der vezelen van de gezigtszenuw’, regtstandig op de hersenen wordt overgebragt; doch dat er bij de eenvou- dige oogen daarentegen, eene duidelijke kruising der zenuwvezelen is waar te nemen, waardoor het verwarde beeld , dat zich in die oogen vormt, ook regtstandig de hersenen treft,
Ten slotte zij het nog vergund, opmerkzaam te maken op de inrigting, die Ducts, in zijn Traité de Physiol. comp.l. p. 317, bij het oog der Se- piae heeft doen kennen, en op plaat V. fig. 79 en 20 heeft afgebeeld. Ook hier vinden wij eene lens, een glasligchaam en piramidale vezels, aan welke zich kruisende zenuwdraden gehecht zijn. Ik ben niet in de gelegenheid deze oogen te onderzoeken; doch mogt het zich bevestigen, hetgeen ik vooronderstel, dat de piramidale vezels in dat oog doorschijnende deelen, glaskegels, be- vatten, dan zoude hetzelve eene treffende over- eenstemming doen zien met het eenvoudige oog der Arachniden, zoo als ik dat heb doen ken-
U 56
nen; en er ware eene groote schrede gedaan, om in de onderscheidene vormen van het zintuig des gezigts, overeenkomst aan te toonen, dáár, waar men thans verschil en niet te verklaren afwijkingen
meent te zien.
Het Joppe, November 1842,
Bijvoegsel op bl. 37, reg. 3.
Overigens is de oorzaak, dat genoemd werktuig de beelden der voorwerpen, welke derzelver verwijdering ook zij, altijd op denzelfden afstand achter zich vormt, in de volgende belangrijke omstandigheid te zoeken, dat hetzelve alleen de bijkans evenwijdige stralen, die kort langs het centrum der lens gaan, doorlaat; terwijl de veel meer uitéénwijkende randstralen onderschept
worden.
Ìj |M D
Ie
Ji
ö
| | | |
—h ra EN na
DE ENCEPHALARTO LEHMANNI, Ecsr.
AD VIRUM CLARISSIMUM
FR. ANT. GUIL. MIQUEL,
ANIMADVERSIONES MITTIT
K GUIL. HENR, pe VRIESE,
Ne mireris, vir amicissime, me scribere de Cy- cadeis, in quibus pertractandis Tu nuper egregiam posuisti operam (1), pauca his anuotatiunculis, quibus nonnulla quae familiam Cycadearum spe- ctant pro virium modulo illustrare cupio, sunt mihi praemittenda, Etenim videor mihi facile posse contrahere temeritalis culpam, quasi ten tanti ea quae a Te scripta sunt, emendare aut au- gere. Quare, ut recte de hac qualicunque judices scripliuncula, in memoriam revoces, quaeso, ea quae antea de eodem argumento publici feci ju- ris (2), tum vero cogites me saepius Tibi decla-
(1) Monographia Cycadearum. Traj, ad Rhen. forma Solti. 1842.
(2) Algem. Kunst- en Letterb. N.5. 1837. Tijdschr. voor Nat, Gesch. IV, 409. V. p. 187. Ann, d. Sc. Nat, (Bot. n. Sér.) p. 151. Vol. X, — Zrstituut
58
rävisse, per plures annos me ordinem illum pul- cherrimum at difficilem Cycadearum, qui Te adeo delectavit, inter primas etiam habuisse otii deli= cias,
Obtinui deinceps, in his rebus, studiorum suc- cessus, non plane quidem, ut videtur, spernen- dos. Quae vidi et indagavi, partim mecum ser- vavi, partim breviter evulgavi (Ll). Ab iis vero publice edendis abstinui , couscius te in paran- da operis alicujus de eadem tribu editione ver- sari. Praeterea metuebam, ne forte duplex ea- rumdem rerum ab utroque nostrùm usus, alteru- trius laborem minus utilem redderet. Caeterum etiam dissensionis non deërat opportunitas, a qua exiguum numerum eorum praesertim qui in nostra patria rem herbariam excolere studeat, praestat abstinere, ne ejusdem imperiti quidam, qui nescio quam ecircumforaneam ex ephemeridibus passim decerptam neque ex proprio penu depromptam jactant doctrinae speciem, in conventiculis atque confabulationibus rideant atque dijudicentea, quae ne extremis quidem’ gustaverunt labiis. Fuit antea de paucis Cycadeis, Encephalartis quidem , utrique nostrum diversa opinio, quas ego species pecu-
versl. en meded. van het K. MN. Inst. over 1841. p. 217. enige opmerkingen aangaande den stam van Cycas circinalis, voorgelezen in de Verg. der Eerste Klasse, op 7 April 1842,
(1) Breviter de hoc argumento nonnulla communicavi cum prima’ classe Institulionis Regiae.
59
liares constitueram, Tu vero levioresa specie qua- dam. alia modifieationes, quas varietates dicunt botanici, pronuntiaveras. Cujusmodi haud indig- nae dissensiones (quae nec lites sunt, neque bella dici debent) in hac familia plantarum, uti etiam in reliquis omnibus plantis ordinandis, non misi indefessa plurimorum speciminum comparatione tolluntur, tum vero etiam singulorum curiosa evo- Jutionis omnium parlium pervesligatione,
Quae quidem sentiens, sedulo semper comparare studui varia in hortis nostris et Anglorum is, quos hoc anno visitavi, specimina, quorum maximam multitudinem adspexi in ditissimo horto Lopniae- su, qui est in vico Hackney non procul ab urbe Londino. Loppieesu, viri de cultura plantarum exolicarum meritissimi, insigni benevolentia , mihi lieuit omnium speciminum plantarum ab Illo cul- tarum frondes decerpere, quas cum speciminibus meis comparavi et quorum aomina cum Viro hu- manissimo communicavi, quas vero lubenter Tibi, hodie pura comparandi auxilio habenti, offero et eedo et de quibus ego, Tuo opere jam evulgato, seribere nec volo nec possum, ne actum ab alio opus agere videar.
In phylacio calido Horti Amstelodamensis, ante tres annos, floruit planta Tibi cognita, Zncepha- lartos Lehmanni, cujus florem masculinum colo- ribus naturalibus delineatum Tibi obtuli cum ver- sabaris in scribenda Mouographia Cycadearum. Quod, quamquam jam commemoraveris in illo opere, tamen haud abs re esse duco de hu-
60
jus floris evolutione breviter exponere, quo totius plantae , masculinae quidem , habeatur historia quoad ejus fieri potest absoluta.
Haec planta diu fuit servata in Horto nostro, nomine Zamtiae glaucae. Cycadeae pleraequne in omnibus hortis: botanicis male denominatae fue- runt usque ad tempus quo LenmAnxus, nobis ami- cissimus, opusculum edidit (1) in quo primum melius descriptae sunt plantae Cycadeae Africae meridionalis.
Collatâ planta eum descriptione Lehmanniana;, eonstitit mihi novam illam esse eamque rarissi- mam et pretiosissimam speciem, ab Eekrono Za- miae Lehmanni nomine indicatam, post vero, constituto genere Encephalarto,B. Lehmanni nomi- ne dietam. Quod confirmatum est cum hortum nos. trum anno groroceexxxvr Visitaret LenmanNnus.
Habet haec planta caudicem fere globosum , laete brunneum, glabrum; diameter transversa aequat pollices undetriginta, longitado pollices vigintisex et dimidium. Specimen a Leumanno (2) descriptum offert caulem elongatum , cylindricum. Partes, e quibus in nostra planta oriuntur frondes, tumidae sunt, latioresque quam longiores, superne parum arcualae, basì obtuse-angulatae ; nonnullae
(1) J. G. G. LEnMANN, de plantis Cycadeis praesertim Africae australis (Pugillus sextus pl. nov. el minus cognit.) 1834. p.l&. Aligem. Gartenz. von Orro u. Drerr, 1833. Nu. 20. p. 158,
(2) dllgem. Gart‚t.a. pl.
61
cicatrices frondium lapsarum- basi obtuse-angula= tae triangulares aut sub-rhomboïdeae; omnes marginibus dense lanatae. í
Frondes, uti in omnibus plantis Cycadeis, spira- liter in trunco dispositae, pinuatae, metrum dimi dium ad integrum usque longae, apice plerumque quodammodo incurvatae: rhachis ad basin supra planinscula, infra teres, in apice teretiuscula; fo= liola ad locum quo econjunguntur cum rhachi basi lineola distinguenda, sub-articulata, juxta cogui- tas lapsus foliorum leges decidua, opposita ‘vel sub-opposita, lanceolata, et lineari-lanceolata , pollicem lata, decem ad duodeviginti pollices lon= ga, glauca ‚ pruinosa. In junioribus speciminibus, qualia obtulimus Horto Regio Parisino aliisque, fere constanter vidi frondes inferiori latere foliolo- rum uni-, bi-, tridentato. Hodie specimen majus e caudice subterraneo profert juniorem plantami foliolis apice tribus spinis instructam, latere vero bidentato.
Vir amicissimus F‚ L. Sprvrcrnnen plantam, quod florem et caetera alia attinet, nostro specimini om- nibus numeris similem, ante triennium vidit in An- glia, in Woburn- Abbey, cujus foliola adulta om - nia erant unidentata. Nisi plane eadem quae nunc a nobis indicatur species, certe eidem pro- xima erit existimanda. Transeo ad deseribendum florem.
Perquam notum est Cycadeas plantas rarius florescere in hortis, nec conspici flores nisi in iis speciminibus, quae vetustiora sunt atque robustio-
62
ra, quod valet maxime de plantis horti Caesareî Schoenbruunensis, in quem quae jam ante saeculum translatae sunt plantae Cycadeae, dicuntur quo- vis fere anno producere flores. Foret quidem ope- rae pretium de Cyeadeis florentibus colligere omnes adnotationes, quae jam plurimae exstant , quem. admodum Tu jam inchoavisti, atque simul ip- sos spadices apta ratione conservare, Hac tandem ratione finis imponeretur dubitationibus magis mi- nusve justis, quibus nonnullae species premi videntur,
Futuri et in trunci apice reconditi floris „prae- sentiam Junio mense ineunte anni GIDIOCCOXL suspicati sumus ex peculiari totius, praegnantis quasi et brevi partum editurae plantae ‘habitu at- que frondibus omnibus retroflexis, „Hane apicis intumescentiäm comitabatur. bractearum e basi latiore in-apicem tenuissimum filiformem elonga= tarum, imbricatarum, fusca lana tectarum major numerus. Ex harum omnium a se invicem tandem secedentium vertice apex copi masculini protru- debatur, primum spicae denudatae Maydis colo- rem flavescentem , mox vero curcumae, tandem- que brunneum aut rubiginosum exhibens, Increvit eonus masculinus usque ad ineuntem-mensem Oe- tobrem, quo flaceessentem pedunculum pondero- siorem atque in latus declinantem rescindere «con- stitui et in usum servare. »
Nondum perfectus conus secundo evolutionis mense erat ovatus, viginti pollices longus, atque decem latus; facies exterior brunnea erat, squa- marum pars interior virescebat.
63
In adulto-cono una cum peduneulo longitudo erat pollicum triginta trium, diameter transversa in. medio „duodecim constabat pollicibus.
Peduneulus erassus, brevis , viridis ‚-sectione, transversa in medio circulum referte ;fasciculis vasorum ‚ maxime „annularium:compositum „ reli= quam vero partem contextum monstrat,multo mu cilagine® atque materia amylacea plenum , plurimis denique erystallis conglomeratis „-quas glandulas erystallinas phytotomi dieunt, refertum,
Conus ipse- glaberrimus „„oblongo-conicus conden squamis rhomboideo-peltatis ‚parte tenuiore an= gustioreque basi. axi communi „ordine. spirali „ut in strobilis Coniferearum ;. affixis. _ Pars, apicalis (rhomboideo-peltata) in peripheria est ceraceo= alba, in medio brunneo pigmento adspersa;Squa- marum majorum,. latitudo- fere. est, pollicum:-quin= que, diameter wire; fere pollices duos ae quat, 6 1109
Antherae dorso squamarum insident, basi inae= quales, albidae , aggregatae , numerosissimae ‚uni= loculares, altera extremitate affixae, rimâ longi= tudinali dehiscentes. In, his quidem eandem quam Tu structuram agnovi peeuliarem, quam etiam vidi in Encephalarto-caffro, Enc, Altensteinii et als; quos mihi lieuit examinare. Vidi nimirum” cellu= las plane fibrosas, quas- Tu-etiam indicavisti (L). Erant hae cellulae pleraeque irregulares, aliae re-
(1) Monographiae, p. 15.
64
rectiusculae, elliptico-oblongae’, curvatae, omnes utraque extremitate acuminatae,
Pollen est formae ovatae , fere seminis hordea= cei figurae, in medio’ longitudinaliter duabus line- olis, plerumque contiguis, rarissime discretis utrâque extremitate discedentibus sulcatae. Dimensionem, ope mieroséopii Plössliani, investigavit Vir amicissimus J. van per Hoeven. Ego idem feci cum eo Che- valieriis Utraque commensuratione idem fere de diametris constitit, longitudinem seilicet: fere ae= quare #5 #5» latitudinem vero „5, — ‚4; lineae Parisinae, _ Accedere videtur forma pollinis ad eam. plantarum multarum Monocotyledonearum, quamquam tamen Cycadeae, ni fallor, propiores sunt Conifereis.
Sequentis annì mense Septembri, juxta partem superstitem pedunculi, nova prodierunt folia, quibus ejusdem cicatrix lateraliter est protrusa. Fuit igitur in cono florifero evolutio terminalis, quam inse- cuta est lateralis foliorum evolutio; quae res mihi animadversione digna atque non plane negligenda esse videtur in his plantis ordinandis, Dum haec seribo, locus vulneris partis abscissae conspicitur juxta interiorum , id est summorum , foliorum coro nam. Ejusmodi lateralem novarum partium ortum atque evolutionem in Cycadeis saepe caussam suam in flore praegresso habere non improbabile est. In ramos ‘abire nounullorum caulium Cycadearum apices, ex iconibus Rneeon à DRAKEnsrein licet efficere, et constat porro observatione aliorum au- etorum. _Relatum quoque legimus ab Anglo
65
J, Morm:s (1) nonnullas Zamias(?) aptas esse quaë eaulem dividant in duas tresve gemmas terminales, Floruit ante aliquot annos in horto Regio Kes wensì Cycas circinalis flore masculino, cujus cau- dex unum metrum et quartam partem metri lon- gus septemdecimque pollicum diametrum habens, post florem duas produxit gemmas in apice, ex quo tempore bifurcalus est.
Superest, ut pauca moneam de appendicibus qui- busdam radicalibus, quas in hac specie quidem pulcherrimas, at in omnibus omnino, quotquot vidi, Cycadeis, obvias animadverti. Has primum, ni fal- lor, indicavit C‚ H. Scauurz, physiologus meritissi- mus, et Tu quoque in monograpbia tua (p. 6) de- scripsisli, ego etiam ante aliquod tempus exhibui Primae Classi Regiae Institutionis (2). In his pro- ductionibus radicalibus plano-compressis botryoi- deisque structura partim est parenchymatosa e cel- lulis constans formae et magnitudinis satis indeter= minatae, interioribus quidem majoribus et majora eliam interstitia (?) habentibus, periphaericis quidem majoribus, Haec interstitia eadem esse spatia ar- bitror, quae Morresxus aliique viderunt in foliis atque ductus gummiferos vel receptacula succorum secretorum dixerunt (3).
In mediis dictis expansionibus sunt fasciculi
(1) Remarks upon the recent and. fossil Cycadeae, By J. Monars, Esq. in Journ. of Nat. Hist.
(2) Met Instituut, p.93, 1841.
(3) Bull. de Acad, Royale de Bruxelles, VL. N. 8, Meye, Phys. 1. 319.
MAT, rijnscra. D, X, St, 1, 5
66 paúci vasorúùm pleramque amnulatoram, qüì ét éarum trunco communi in omnes expansiones sive partes tenuiores demittuntur,
Has partes appendiculatas nequaquam suctionis Organa esse, omnes qui eas observaverunt, facile mnecum facient. Radicellae enim aliae vere su= ctoriae, is aliarum plantarum plane similes, ur omnibus Cycadeis reperiuntur. Cogitanti vero mihi quidnam verosimiliter significent hae intumescentiae, haud improbabile visum est, earum originem esse quaerendam in succis propriis qui dicuntur, qut in hascé extremas apiculas fibrarum deponuntur e caule et ipsa radice demissi; quam opinionem plurima argumenta firmare videntur. Nucleorum cellularium, a Scureremio recenter expositorum et in partibus tenellis, in quibus initium est organise mi „reperiendorum ‚ne vestigia quidem vidi. Cellu- lae, uti ornnes fere rhizomatis atque caudicis etiamr epigaei contextus, sùcco mucilaginoso’, globulisque’ amylaceis sunt repleti; quibus accedunt, jam ante indicatae, glandulae erystallinae Mrerexo, UneeRo aliüisque dietae, quae constant crystallis in nucleum quemdam communem agglomeratis. Neque etianr rhaphides plane solent abesse. Porro, volumine quidem continuo augentur, nulli vero Caeterunr inserviunt propriae functiont, Quae quidem ‘om- nia indicare videntur statum succorum in his par= tubus perfectum atque-plane elaboratum. Haee “vero omnia illis partibus peculiaria , in veris radi- culis suctoriis, non ita solent deprehendi. Pro- babile videtur materiam gummosam aliasque sub-
67
stantias, quibus haec structura repleta est, ad as- similatos , quos physìologi dicunt, et perfectos suc- ëos e caule descendentes debere referri.
Ne tongiores sint anîmadversiones quam hie par esse videtur, nunc subsisto, Si haec non displis ceant, de alìis, quae ad strücturam pertinent, im posterum fortasse meliora et digniora meditabor , si per vitam et otium licebit.
Seripsi, in Horto Botanico Civitatis Ámstelode- fhensis, mèênse Oètobri, anni CEOIDGECKHL,
DE CYCADEIS LODDIGESIANIS,
EPISTOLA
ap Vim. Cu. G. H. pe VRIESE,
QUAM SCRIPSIT
FR. ANT. GUIL. MIQUEL,
ee ee
Foliola Cycadearum , Tua industria, Vir ami- cissime ! in ditissimo ac celeberrimo horto Loddi- gesiano carpta, tuaque benevolentia mihi tradita, gratus nunc Tibi reddo, diligenter examinata et cum speciminibus Herbarii mei tam siccisquam pictis comparata. Annotationibus meis addidi ob= servationes, quas Tu in ipso illo Horto seripto man- datas mecum simul communicasti. Laetor, non absque scientiae emolumento has disquisitiones esse institutas , tum diminuendo infelicem illam syno- nymiae eonfusionem, tum nune primum deseriptis formis quibusdam plantarum Cycadearum, quae hucusque botanicorum aciem effugiebant. In enu- merandis tuis speciminibus ordinem sequor eundem ae in Monographia Cycadearum, a me olim eon- scripta,
1. Crcas crrorvarrs Linn. — Mio, Monogr. p. 27. — Catalog. Loddig. N°, 161! — Foliola
69
1418 Cent. longa, 1E lata, tenuissime acumi- nata, non pungentia, versus basin parumper con» tracta parumque decurrentia. Stipes teres, spi- nulosus. — Huc etiam pertinere videtur ejusdem Catalogi « Cycas ... . . foliolis juxta rhachin decurrentibus, stipite spinoso.” Foliolum 30 cent. fere longum, 12 latum, acuminatum, basì parum contracta decurrens; nervus medius versus basin valde crassus istraque prominens.
2. Crcas eravca Horror. — Mio. £, c. p. 30. — Catal. Loddig. N°, 162!
3. ExcrprHaLARtTOs PUNGENS Leun, — Mig. /. c. p: 42. Zamta occidentalis Catal. Loddig. N°, 177 ! _Optime quadrat cum specimine authentico herb. Willdenoviani , L e. descripto. Foliola op- posita , juniora laete viridia, reliqua obscure vi- ridia, 12—14 cent. longa, 6 mill. lata. — In pbrasi mea 1. c. itaque corrigendum: « foliolis alternis oppositisve.”
4, ExcerpnarAntos TRIDENTATUS Lum. — Mr. l.c, p. 45. Tab. 17. Zamta occidentalis Catal, Loddig. N°. 177! et Zamta unidentata ejusd. sine N°1, — Prae reliquis polymorpha. Foliola (N°. 177) 10 eent. longa, 4 mm. lata, linearia, eoriacea, nervis 5—6, marginibus subrevoluta , apice bi-tridentato-spinuloso. Zamiae unidentatae Hort, Lodd, foliola 7 cent. longa, vix 3 mm. lata, apice spinuloso-bidentata, compagis tenuio- ris, certo plantae juvenilis,
70
5, ErcEPHALARTOS ELONGATUS Lenm, — Mig. 1. c.p. 46, — Zamia pungens Catal, Loddig, N°, 165! Unum foliolum infra medium longius- gule unidentatum, quod et in specimine Horti Roterod, aliquando accidit. Conf. Comment. phytogr, Tab. XIII.
6. EncernaLantos Lenwanmi Eck. — Mig. {.e. p. 47, Sine numero in Mort, Loddig.
7. ENcgprALARTOS BRACHYPHYLLUS Leau. — Mro. l.c. p. 49. Zamtaeyeadifolia Cat. Loddig. N°. 175! — Conf. iconem cl. pe Vrrese, cx Tijdsch. v. nat. Geschied. T. IV. Tab, VL, fig. A—E. et Tab. VIL fig. af.
S, EncrerpnaraRTos Arrensreinn Lenm. — Mie. 1. c,p- 51. Zcon, in Leem. Pugill, VL, Tab, LIE et IV, — Zamia spinosa Cat. Loddig. N°, 173!
9. EnrcreHALARTOS CAFFER Lenm. — Mro. /. ce p. 53. Zamia elliptica Cat, Loddig. N°, 173!
10, ENcePHALARTOS LONGIFOLIUS Leau. — Mig. d. c.p. 54. Zamia caffra Cat. Loddig. N°. 169: et Z. pungens ejusd. N°, 165!
1, ERCEpHALARTOS LANDGINOSUS Len. — Mig. lc. p.56. Zamia horrida Cat. Loddig, N°, 166! Foliola tantymmodo paullo angustiora quam in specimine authentico, sed alioquin non diversa,
12. ENCEPHALARTUS LANUGINOSUS, U. TRIDENS Mig. Lc. p.57. Zamta tridentata Hort Loddig. }
71
Dentes solummodo aliquatenus breviores quam in meis speciminibus. Foliola 12—13 cent. longa, 2—25 lata, dentibus borizontalibus £ cent. longis.
13. ExrceenHaAranTOS HORRIDUS Leun: — Mig. le. p.57. — Cat. Loddig. N°. 166! Forma ty- pica.
14. Enceea. HORRIDUS, var, Larirnons Mig. Le. p. 59, Enceph. Aquifolia Caf, Loddig. N°, 167!
15. Zamra municAra Wiro. — Mig. Z. c. p. 65. Tab. VII. Vartetas ozrusitoLIaA Mig. — Rhachi spinulosa pilisque brunneis adspersa, foli- olis anguste oblongis subspatulatis oblusis coria- ceis „ inde ab 5 alt, a basi utrinque spinuloso-
serratis. Syn. Zamta latifolia Catal. Ladd. N° 187!
Stipes rhachisque parum spinulosi , spinulis bree wibus irregulariter dispositis, pilis brunneis intere mixtis. Foltolum anguste oblongum, obtusum, versus basin non subito angustatum, parum inae- quilaterale, 12 cent‚ longum, 23 supra medium latum, coriaceum , crassius, nervosum nervis circi- ter 30; serraturae ad 4 cent, a basi incipiunt, in utroque margine aequales, versus apicem sensim confertiores, in apice ternatim quinatimque ap- proximatae, hinc foliolum apice fere biserratum , durae, laeves, corneae, obtusae, erecto-patentes Color pallide viridis.
72
Differt a specie: foliolis minoribus , magis coria- eeis, obtusis, nec acuminatis,
16. ZamrA INTEGRIFOLIA Árr. — Mig. Lc. p. 67. Cat. Loddig. 1831
17. Zamra mepra Winin. — Mio. Ze. p. 68, — Cat. Loddig. N°, 182! Foliola speciminis Loddi- gesiani paullo latiora ac in specimine Herbarii Willdenoviani, et ad marginem superiorem magis serrulata , 1l—lá4 cent. longa, 15—l cent. 8mm. lata,
18. Zamra Loppiaesir Mig. — Caudice,..... rhachi subspinulosa , foliolis erecto-accumbentibus, lanceolatis, versus apicem attenuato-acuminatis, basi contractis (fere duodecies longioribus quam latis)- coriaceis , utroque margine, inde ab } alt, a basi, remotius, versus apicem confertius spinu- loso-serrulatis, marginibus subrevolutis. :
Syn. Zamia serrulata Catal. Eoddig. N°. 184! — Caracasana ejusdem. N°. 185!
Habitat in America, an in Caracasana ?
Ab omnibus, quas novi speciebus, evidentissi- me differt; quoad foliolorum formam ad Z. mee diam et Z, debilem e longinquo accedit, sed ecompage et serraturis Z. muricatae similior. Foe liolis in hoc genere longissimis, rigidis, acute serrulatis, versus apicem valde atlenuatis, ad rha=
73
chin accumbentibus, inter congeneres valde in- signis.
Rhachts subspinulosa. Foliola ad rhachin erec- to-accumbentia, 19 cent. circiter longa, 1j—l cent. 8 mm. lata, elongato-lanceolata, subinae- quilateralia, basi angustata, inde a medio vel £ jam alt, sensim attenuata acuminata, coriacea, nitidula, nervosa, nervis in pagina inferiore pal- lidiore magis prominentibus, 22—27 circiter, hic illie bifurcatis; marginibus parumper incrassatis subrevolutis; serraturae inde ab 4 alt. a basi, (subinde in uno margine altius ac in altero, alie quando ad eandem _altitudinem) incipientes, spi- nulosae , corneae, durae, pungentes, sub lente obtusiusculae, 1 mm. circiter longae , primum re- motae, 21} cent. distantes, versus-apicem con- fertiores demumque confertae, 1—lZ cent, distan- tes et paullo longiores,
19. Zara puma Lins. — Mig. Z. c. p. 69. Zamia debilis Catal. Loddig. N°. 173! Ex uni- eo foliolo non tuto extricanda, sed Z. pumilae proxime affinis et vix nisì foliolis brevioribus di- versa, Certissime pro Z, debili non habenda,
20. Zamra penivis Wrierv. Mie. l.c. p. 71. Tab. VILL fig. 13. Zamia prunifera, foliolis elon- gatis petiolis non spinosis Catal. Loddige N°, 181!
Specimen Loddigesianum optime quadrat cum eo quod |, c. descripsi, in insula Pavonum culto;
7á
solummodo foliola apice paullo evidentius serru= Tata, 12—14 cent. longa, vix 1À lata, serraturig jn margine paulisper incrassato utrinque proximg ad apicem inque eo circiter 6—8,
Scripsi Roterodami m. Novembri 1842.
ANIMADVERSIONES IN HERBARIUM SURINAMENSE,
QUOD IN COLONIA SURINAMENSI recitT H. CC. FOCKE,
AUCTORE
F. A.G. MIQUEL:
CACTEAE,
1. Rhipsalis Cassytha Gaertn. — Crescit in trunco Mangiferae pr. Paramaribo, Aprili cum baecis maturis (1).
PoRTULACGEAE.
2. Sesuvium acutifolium, Foliis anguste lans ceolatis vel spathulato-lanceolatis basi angustatis, apice acutis, planis, pedunculis 5 folio breviori- bus. — Crescit in maritimis, Matappica , Decemb. eum maturis capsulis.
S. Portulacastro L. et S. longifolio W. DC. Pr. III. 453, affine. Caulis crassus succulentus
(1) Nullae Melocacti, Echinocacti aut Mammillariae species in Surinamo crescere videnture
76
teres, ad nodos aetyualis, sed superne cito angus- talus, semipedalis, 8 mm. inferne crassus; inter nodia 3—5 cent. longa. Folia opposita crassa catnosa-lanceolata , basi in petiolum quasi con- tracta, sed rectius sessilia dicenda, apice acuta, sed sub lente apex ipse obtusiusculus; integerrima , sub lente repandula, nervo medio venulas vix con spicuas ad marginem non pertingentes emnittente ; majora 5 cent, longa, 5—7 mm. versus apicem lata, alia minora, breviora et angustiora. Flores
axillares solitarii ; pedunculi 1} cent, longi, ver-
2
sus apicem haud incrassati. Calyx fructifer 1 cent. longus, campanulatus; laciniae lato-lanceo- latae, acuminatae, erecto-patentes, marginibus membranaceae. Capsula calyce brevior eoque inclusa, quinquelocularis, fragilis, dissepimentis et. parietibus tenuibus, Semira plurima , subco- chleata, compressa, testa laevi nitente atro-plum- bea.
3. Mollugo Schrankit Sering. in DG. Pr‚I. 391. Semina nitidula fusca, cochleata, striata. — Crescit in maritimis ad Matappica , Decemb, fructif,
PryroLAcCEAE.
4. Phytolacca bogotensis H. B. K. — Suri-
nami frequens, Conf, Mig. Sert. exotic. Tab. 3.
MALVAGEAE,
5. Pavonia racemosa Sw. Fl. Ind. occ. HL. 1215. DC:Tr. IL. 448. Pav. spicata Cav. Dis. LIL,
77
Tab. 46. fig 1. — Grescit ad fl. Surinami inf, ine ter frutices, loeis arenosis, Aprili cum fl, et fr. mat,
6. Pavonia Surinamensis. — Crescit ad fl, Commewyne sup., Oct, florens.
Frutex, ramis alternis sparsis , vetustioribus cy- lindricis cortice griseo rugulose gtabrescente, ju- nioribus viridescentibus puberulis, juvenilibus an- gulosis fere tetragonis stellato-pilosis. Folia al- terna petiolata, petioli 1 —3 cent. longi semitere_ tes, basi slipulis duabus e basi latiore lineari- angustissimis £ cent. longioribus. Zamtxae ovales oblongae, basi spathulato-angustalae, supra me- dium latissimae, apice paullo obliquius acumina- tae; aliae potius oblongo-obovatae, aliae lanceo- lata ; omnes inaequaliter dentato-serratae, nervo medio basi postice verrucoso-tumido, alternatim ecostalo; membranaceae, totae cum petiolis rá- misque pilis albis stellatis pubescentes ; pagina sup. inter pilos albo-punctata. Maximae 18—29 cent. longae, 6-7 latae. Flores in apice ramorum elongatorum fasciculati, 5—6, brevissime pedicel- lati; pedicelli calyces aequantes, bracteis 3—Á (extima latiore et majore) lanceolatis viridibus, iis longioribus , pubescentibus, ciliatis Ll cent. ae- quantibus, quibus involuerum fasciculi generale eonstituitur. Calyx involucello 1 cent. longo, quin- quefido (lobis ovato-acuminatis) cinctus, eoque major; sepala, cum involucelli lobis alterna iisque minora , angustiora. Petala calyce duplo longí- ora, spathulata, nervosa, postice puberula, 7wu-
78
bús stamineus petalis fere duplo bevior, antheraë in ejus apice, filamentis brevissimis, transverse’ dehiscentes, Styli decem , reflexo-implicati, apicé glanduloso fusco, stigmatosi. Carpella quinque, 5—7 mm. longa, postice convexa, laevia, antice acuta €f ad medium connata , apice setis tribus, pilis setosis retrorsis vestitis, sela media e nervo' fnedio , lateralibus e lateralibus nervis productis majore. — E secttone Typhalea, sequenti proxima,
7. Pavonia Typhalea Câv. Diss. UL. 134 et VL Tab. 197. DC. Pr, I. 443, — Crescit haud tara ad Matappica, Saramacca.
8. Hibiscus elatus Ser. Fl. Ind. occ, II. 1218. DC. Pr.. 454. Crescit Surinami haud raro , incò- Eis Maho dictus. Specimina mexicana nullo modo’ a Surinam, diversa.
9. Hibiscus Sabdariffa DC. IL. 453. — Coli- tur.
10. Hibiscus bifurcatus Cav. Diss. III. 146, Tab. 51. fig. 1, DC. Pr. I. 449. — Crescit in sylvis prope fl. Commewyne Sup., Sept. cum fl, et fr.
Frutex aliquot pedes altus. Ramzi superiores té- retes, flarèntes aculéis parvis retrorsum acuminatis’ érebris vestiti, intermixtis pilis albis decumbentibus stellatis, quorum quidam in apice verrucularum siti, Folia (superiora) absque petiolo 9 centimy Fonga, e basi cordata triloba, lobis lateralibus basi
79
&xttima aut rotundatis aut hastatis lobülatis; caës terum omnes serrato=dentati, et (imprimis medius major) acuminati. Pagina sup. sparse pilosa , fere glabra, inferior pilosiuscula et imprimis ad nervum medium aculeolis exiguis hispida. Petiolus sub= teres aut obtuse-tetragonus numerosis aculeolis re= trorsis hispidus, 6—7 cent. longus. Flores ad summos ramos racemosi pedicellati ; pedzeellus 2 eent. longus, medio articulatus, parte inferiore Crassiore inter tomentum aculeolas sparsas, superi= ore vero setas patentes gerente, Znvolucelli phyl- la 10—11, 2 cent. longiora angustissima patentini selulosa, apice in dentes duos lanceolatos foliaceos 4 mm. longos divaricatos partito. Corolla ampla &xtus puberula (violacea ?) ; petala 9 cent. longa ; ebovato-oblonga, apice rotundata.
1. Sida maritima. Foliis lanceolato-ellipticis obtusis dentatis, subtus petiolis brevibus ramulis- que pubescentibus, pedicellis axillaribus unifloris, folia aequantibus vel superantibus, carpellis 40, bicornivaristatis. — Crescit in maritimis ad Matap= pica, Decemb, fructif,
Fruticulus spithamam paullo superans, radicé Yignosa ramosa, caule inferne 8 mm, in diam,; bifurcatim et vage ramoso, lignoso, cortice cine… reo, rami ultimi herbacei folioli florentes, pilis stellatis pubescentes. Folia alterna brevitér pe- tiolata, petiolis T—4 mm. longis dense pubescen- tibus, sfipulis duabus linearibus acuminatis ejus= dem fere longitudinis, elliptico-lanceolata 253
80
cent. longa, 1—1: lata, basi attenuala, apice obtusa, grosse dentata, dentibus versus apicem majoribus, infra tomento brevi incano-glaucescen- te, pilis stellatis albidis intermixtis imprimis ad nervos, supra glaucescentia viridia, Flores axil- lares, versus apices ramorum confertiores, longe pedunculati , pedunculis folia aequantibus vel superantibus, teretibus, stellato-pubescentibus, 2—3 cent. longis. Calyx semiglobosus puberulus, de- mum glabrescens, 5 cent. in diam, , subpentago- nus, quinquelobus, lobis triangularibus, brevi- acuminatis, nervo medio erasso. Carpella circi- ter 10, basi membranula communi amplexa in car pidium ovatum acuminatum econjuncta, dentibus intime junctis, circumscriptione semi-ovata „ mar- gine introrso acuto recto, extrorso concavo plano ruguloso, apice in duas aristas excurrente, quae in juvenilibus conjunctae, in maturis a se invicem recedunt et carpelli longitudinem fere adaequant. Tota £ cent, longa. Semen unicum fuscum laeve hemicyclicum, earpelli corpori, eujus cavitatem non totam implet, subeconforme, dorso, id est apice, plano, ventre i. e. basi umbilicifera, acu- ta, — E sectione Malvinda. — Affinis SS. rhombifo- liae L., plantae variabili, plures fortasse species imeludenti.
ByrTNERIACEAE,
12, Riedleia setulosa. Caule patentim hirto, foliis subrotundo-ovatis, tri-quinquelobis vel quin- quelobo-angulatis, serratis, setuloso-pubescentibus ,
sl
stipulis filiformibus, ecapìtulis axillaribus sessilibus vel elongato-spicatis, calycibus tribracteatis, bra- ectea una ovata navieulari, lateralibus filiformibus, floribus albis, — Crescit locis humidis, ad fluvios Suriname, Commewyne inf. , per totum fere annum florens. — Collocanda prope A. eriantham DG. Pr. I. 492,
Rami teretes, fistulosi, pilis patentibus rigidius= eulis, griseo-luteolis hirti. Folia alterna, peliolata, petioli longe denseque setosi, 1—3 cent. longi, Stipulae binhe 2—3 cent. longae , filiformes, barbato-hirtae, in sicco flexuosae. Laminae mem- branaceae , subrotundae aut subovatae , obtusae aut acutae, 3—5-nerviae, pilis longis utrinque sparse hirtulae, serratae, aliae obsolete angulatae, ple- rumque quinqueangulares; aliarum anguli magis protracti acutati lobulos formant. Majores 6 cent. longae lataeque, In aliis speciminibus tota planta magis glabrescit, selis brevioribus et rarioribus. Flores parvi numerosi, seeus ramulos ex axillis foliorum ortos breviores vel longiores in fascicu- los densos ac sessiles congesti ; ad basin fascieulo- rum folia floralia oblonga lanceolata serrata, alia multum alia minus veris foliis similia, Tres ad quemvis florem bracteae; una semper major ovalis concava, $ cent. longa et paullo angustior, intus laevigata , extus et ad margines dense setosa, pilis griseis, Huic utrinque apposita est bractea filiformis, e semper duplo longior barbata; hae stipnlas, illa folium evidenter referunt. Calyx £
NAT. Tijoscua. D, IX. St. 1. 6
82
eent. longus oblongus membranaceus , setulosus, usque ad medium quinquefidus, lobis acutissimis apice barbatis, nervis tribus validis, „ Corolla ca= Iyce duplo longior pentapetala, petalis linearis oblongis, inferne attenuatis, caducis, extus pu-= bescentibus. Stamina 5, plura, 8, filamentis in columnam fere totis coalitis; antherae. didymae postice cristatae. Ovarta 5 puberula , conniven- tia. Carpella matura quinque conniventia trique- tra, 3 mm. longa, fusca , extus reticulato-venosa , membranacea , setulosa, in singulo semen unicum ovato-triqguetrum violaceo-fuscum,
CLUSIACEAE,
13, Clusia Fockeana. Floribus dioicis, calyce plerumque hexaphyllo, petalis plerumque 5, e basi contracta flabelliformibus erosis, nectarii apicibus retusis, foliis longiuscule petiolatis ob- longis acuminatis, venosis, marginibus revolutis. — ‚Crescit in vicinitate fluvii Suriname inf., Oct. florens.
Fruticulus, ramz subteretes, laeviusculi, alter- ni, erecti, Folia opposita longiuscule petiolata, glaberrima, sicca coriacea, oblongo-ovalia, in- „tegerrima, marginibus revolutis, basi attenuato- acuta in petiolum decurrentia, rarius obtusiuscula, apice acuminata. Nervus medius crassus, costas parallelas utrinque 30—40 tenues anastomosantes emittit. Pelioli 13 cent. longi, laminae 11—18
83
longae, 4—8 supra medium latae. Flores in api- eibus ramorum pauci, umbellatim vel ecymose congesti, 3 et plures, pedunculis 1—2 cent. longis carnosis. Alabastra ovato-subglobosa aut ovata, praefloratio imbricata. Sepala 6 per pa- ria opposita, Duo infima minuta , post floris ca- sum plerumque in pedunculo persistentia, subrotun- da, concaviuscula , 4 mm. longa , duo sequentia his similia paullo majora; duo sequentia apicem ala- bastri altingentia multo majora fere 1 cent‚ Im- par plerumque adhuc majus, In quibusdam 5 mo- do sepala. Omnia coriacea enervia. Petala ple- rumque 5, sed et plura, patentia, sepala longe superantia, e basi contracta crassiuscula flabella- tim expansa, membranacea, nervosa, margine erosa „ subconcava, inaequalia, maxima £ cent, longa et ad apicem lata, Flores omnes feminei ; anne itaque frutex dioicus? Discus carnosus stamineus circularis stylum ambit segmentis retu- sis amputatis quasi glandulaeformibus, Stigmata 5 in corpus capitulatum confluentia,
14, Clusta alba L. DC, Pr. IL. 552. Crescit in Matappica, Decemb, florens,
15. Clusia nemorosa Mey. Esseg. — DG. l.c. Crescit inter frutices ad fl. Commewyne sup., Sept. florens; Boschmimi vocatur.
MARCGRAVIAGEAE.
16. Ruyschia lepidota. Foliis obovatis apice rotundato breviter aculis, erassis , subtus nervosis et 6
84
minute lepidotis, floribus laxe racemosis, rhacht pedunculisque lepidotis, cucullo sub calyce ad- haerente ereeto-patente biauriculato, — Crescit in Para , Sept. florens,
R. Souroubeae W. — DC. IL. 566. (Auölet. I. Tab. 97.), Sw. Fl. Ind. occ. 1. 504. Tab. XI. fig. f. affinis, sed teste accurata descriptione spe= ciminis Aubletiani, quam Swartz le. dedit, satis diversa.
HrYPERICINEAE.
17. Vismiacayennensis Pers. Ench. II. 86, — Crescit frequens, per totum fere annum florens.
MarPIGHIAGEAE.
18. Miraea fulgens Juss. Synops. Malp. 14. Folia glabra, petiolus totus et nervus medius in= ferne appresse-pilosus. — Crescit prope fl, Sara- macca, Martio florens,
19. Tetrapteris puberula. Foliis ellipticis sub- aculis fere aequilateris, breviter petliolatis, pilis medio affixis rarioribus subpubescentibus demum glabrescentibus, petiolis stipulis ramulisque pubes- centibus, umbellis paucifloris terminalibus et in apice ramorum axillarium paniculatis, calyce oc» to-glanduloso, samarae juvenilis incano-tomen- tosae, adultae pubescentis alis superioribus infe- riores ter superantibus. — E seclione axntsopterae Juss. l.c. 18—19, in vicinitate 7, discoloris DG, et 7. mucronatae Cav. — Grescit ad fl, Suriname inf. , Octobri florens.
85
„Frutieulus humilis; ramus lignosus teres glaber griseus; ramuli oppositi ereclo-patentes, non adeo perfecte teretes , albo-pubescentes, pilis medio af- fixis appressis; ad basin ramulorum sfipula ra= mealis exigua obtusa pubescens appressa post folia lapsa superstes e duabus connatis formata, Folia breviter petiolata, petiolis pubescentibns, 2—5 mm. longis, elliptica, basi obtusa rotundata, aliquando subovata , apice acuta vel obtusiuscula , parum inaequilatera , marginibus integerrimis sub- revolutis, coriaceo-membranacea, juniora sparse et tenuiter puberula, adultiora fere glabra; pagina utraque subnitens, inferior pallidior, costae veno= sae tenues 4-5. Longit, 2—3 cent., lat. 1—15, Flores in ramulis brevibus bi-quadrifoliatis late- ralibus dispositi; wmbellae quadriflorae pedicella- tae ex axillis foliorum vel f. abortivorum, hine paniculatae, Inflorescentiae rami cano-pubescen- tes. Umbellae basi Á-bracteolatae, pedicellt 4 (potius cyma bis dichotoma contracta) articulati raedio bracteolis duabus concavis lanceolato-ob- longis, hirsuto-ciliatis, flexi, 5 mm, longi. Flores flavi, Calycis basi pubescentis, sepala “obtusa ciliata , caeterum fere glabra. Glandulae oblon- gae 8, per paria approximatae. Petala elliptica obtusa integerrima , unguibus longiusculis, 5 mm. longa. Styli tres, apice incrassato introrsum re- tuso_stigmatoso, juniores conniventes, adultiores et persistentes reflexo-patentes. Stamina pro parte persistentia, _ Ovaria albo-tomentosa , oblonga, obsolete et invo'ute extrorsum bi-alata. Samara
36
2 vel 3 aequabiliter evolutae; juniores albo-pu= bescentes , increscentes sensim glabriores, adultae puberuiae. Alae 4, duae superiores 13—2 cent, Iongae, oblongae, obtusae, duae inferiores £ cent. paullo superantes, obtusae, aliquando cum lobulo intermedio accessorio,
20. Heteropteris......… Candolleanae Juss. l.e. 30 affinis. Specimen incompletum, Folia glabra, coriacea, venosa, breviter petiolata, supra nitentia, ovata vel elliptica basi acuta, apice obtuse acuminata. Alae 4—5 cent. longae, pu- bescentes cristatae; fructus basi appendiculatus. — Crescit ad fl, Saramacca,
21. Heteropteris falcifera Juss. l. ce 28, Phrasis saltem non repugnat,. — Prope plant, Bergendaal.
22 Brachypterys borealis Juss, l.c. 45. — Crescit in maritimis, ad Matappica , m. Dec, cum fr. mat.
23. Byrsonimacrassifolia Kunth. Juss, l.c. 58. Malpighia crassifolia et Moureila Aubl. 1. 457. Tabb. 182—183 Crescit in Jooden-Savanna , juxta fl. Suriname sup.
ERYTHROXYLEAE.
24. Erythroxylon Surinamense. Foliüis ellip- tieis ovatisve basi attenuatis, apice latiore breviter acuminatis membranaceis, ramulis cinereis tere- tibus plurifariam remote squamosis floriferis, cymis
'
87
pedunculatis multifloris. — EZ. squamato Van. DC. Pr.I. 57 affine, differt foliis latioribus acute acuminatis, ramulis non compresse et distiche squamosis. — Grescit locis arenosis maritimis ad Matappica, Dec. florens, fl, albi.
Rami ligaosi fistulosi subteretes (leves) cortice cinereo in alis laevi, aliis inaequali verrucoso. Ramult sparsi aiterni horizontales vel deflexi, di- gitales, apice fasciculum foliorum ac cymam pe- dunculatam gerentes. Pars eorum inferior laevis l cent, longa, internodia offert aut pauca aut nulla et folia modo efformavit; superior squamis (stipulis) griseis mollibus siccis lato-dentiformibus gibbosis irregulariter subquadriserialibus remotius vel econfertius tecta. Folia breviter petiolata, membranacea , elliptica, basiattenuata, aut ovata basi late rotundata, apice acute acuminata, Ma-= xima 5 cent. longa , 3 lata, supra glabra, juni« ora infra ad nervum medium in axillis pubentia, margine ad apicem sub-eroso. Gostae tenues utrine que fere 10. Cymae pedunculatae, pedunculo 2 cent. longo; pedicelli trichotomi bracteolati, Flo- res 10 et plures, Calyx campanulatus, brevi- quinquedentatus, striatus, Zwbus corollae ter, longior,
SAPINDAGEAE,
25. Paullinia diversiflora. Capsulis oblique pyriformibus non alatis, racemis sessilibus aut longe pedunculatis, pedunculis reclis aut versus apicem cirrhosis, foliis pinnatis bi-jugis cum im-
88
pari, petiolis totis alatis, foliolis breviter pedicel- Jatis, oblongis, nitidis, obtuse remote dentatis, caule inaequaliter tetraquetro. — E Sect. II. DCG. Pr. 1. 604; et cf. Ann. du Mus. IV. 349. DC. de. 606—7. — Crescit pr. plant. Bergendaal, m. Oct. e‚ caps. mat., ad fl. Commewyne sup. Ramus lignosus laevis (in sicco) olivaceo-viridis, tetragonus faciebus excavatis et accessoriis canali- culis multangulatus, angulis acutis. Folia alterna, petiolata, petiolo rhachique alatis, illo aliquando subnudo , antice canaliculatis ; alis lanceolatis inte- gerrimis ciliolatis, Foliola brevissime pedicellata, pedicellis £ cent. non attingentibus, pubescenti= bus. Laminae ellipticae , 10—12 cent., basi ali- quomodo inaequales, rotundatae vel attenuatae, folioli imparis paullo longioris magis cuneatim at- tenuatae, omnes membranaceae, subecoriaceae , glabrae, imprimis ad nervam medium et nervos in pagina inferiore prominente spuberulae, pilis in axillis coslarum evidentioribus. Costae 7-9, al- ternae, aliquando, inprimis in foliolo impari, oppositae. Margines remote et obtuse dentati, Anastomoses reticulatae. Racemt e foliorum axillis, inferiores sessiles 3—4á cent. longi , superiores longe pedunculati, peduneuli rhacheos folii longitudi- nem non raro attingentes, laeves, angulati, im- primis prope inflorescentiam cirrhati, Rhachis racemi pubescens. Flores conferti, dein remo- tiores, brevissime pedicellati , pedicellis plerumque quaternatim vel quinatim et pluribus fasciculalis, sursum incrassatis pilosis, cum {lore articulatis
89
bracteolis exiguis linearibus. „Alabastra globosa (1 mm. in diam.) albido- pubescentia, juvenilia sepalis duobus valvatis concavis tota inclusa, dein his recedentibus tertio imbricativo et demum duobus reliquis, his tribus minus puberulis. Pe- tala et stamina, quantum in fl. nondum efformato distinguere possum, haud differunt ab iis P. ve- lutinae DC. in De Less. Icon. Sel., Tom. III. Tab, 37. Capsulae in alio specimine 3 cent. longae, oblique pyriformes, basi stipitatim cone tractae,
26. Paullinia micropterygia. Tota praeter caules pubescens, capsulis pyriformibus lignoso- trialatis, foliis biternatis, foliolis oblongis utrinque acumiaatis , infimis minoribus subeonfluentibus, grosse dentato-serratis, membranaceis, imprimis infra pubescentibus, petiolis nudis, communi an- gustissime alato, E Sect. xxx, DC. L c. 605. Paull, velutinae DC, De Less. l. c. proxima. a qua differt statura minore, pube nec tomento, rhachi haud aptera, capsulis styliferis caet‚ — Crescit ad fl, Saramacca, Martio cum fl, et caps, mat,
Frutex scandens, habitu fere P, velutinam ae mulans, sed graciliore, ramosus. Ramé tereti- angulosi, corlice laevi irregulariter striato plumbeo nitidulo; torti, flexiles, Cérrht quidam majores ad basin, simplices, parte suprema torta incras- sata. Mlamuli laterales tenuiores racemiferi pube- ruli, Mola biternata, lola cum peliolis 6—9 cent.
90
longa. Petioli tenues canaliculati pubescentes , 2—3 cent. longi, rhachi angustissime alata, cana- hieulata, pubescente, alis revolutis. Paria infimà breviter petiolata vel subsessilia, petiolulis alulatis; caeterum terminali triade duplo minora raro sub- aequalia, Triados singulae lateralis foliolum su- premum oblongo- lanceolatum acuminatum, basi integerrima cuneatum; lateralia duplo minora el- liptica obtusa, basì acuta. Terminalis triados fo» lola similia at majora et lateralia etiam potius elliptico-acuminata. Omnium compages membra- nacea, costae laterales deorsum subprominentes, in sicco rufulae utrinque 6 et plures. Paginae discolores; inferior in siccis griseo-subaurea ; mar= gines imprimis versus apicem grosse serrato-dentati, In pagina superiore pili sparsi ad nervos; pagina inferior ad et inter nervos marginemque subrevo- lutum molliter puberula, Folium majus ME cent. longum: petiolus 23; foliolum terminale inferius 8 cent. longum 17 latum; laterale 15 longum, 1 latum; superiorum supremum 55 longum, 2latum; lateralia adaequant superiora infimorum. — Racemi axillares folio multo breviores spicati tomentoso- pubescentes pedunculati, nudi aut ad basin cir- rhiferi, virginales contracti pyramidales; florentes 2 fere cent. longi, pedunculos paullo superantes. Cirrhi infra racemos plerumque duo oppositi cir- cinati pubescentes. Mores facile cadentes, vix multum distantes, an aurantiaco-flavi? brevissime pedicellati, eum pedicellis articulati, et pedicellë üs delapsis persistentes; bracteae lanceolatae to-
91
mentosae. Calyx 5-sepalus extus velutinus, se- palis ovali-obtusis concavis inaequalibus (alia nempe magis acuta) basi coalitis. Corolla 4-petala, ca- Iyeem superans, p&tala oblongo-ligulata, glabra , ab basin appendiculata,. Glandulae 4 crassae, umbilicatae, quibus petala et appendices inserta, Stamina 8. Capsula lignosa, puberula, tria- lata, trilocularis, trisperma, pyriformis, apice stylis 2 persistentibus et ad basin calyce persis- tente instructa , 12 cent, longior.
POLYGALEAE, 27. Polygala adenophora DG. Pr. 1.327, — Crescit locis siccis, EupHoRBrACEAE,
28. Euphorbia hyssopifolia L. — Spr. Syst. INI. 793. — Crescit adfl, Commewyne inf., Oct, cum caps, maturis,
ARAGARDIACEAE,
29. Anacardium occidentale L. — DC. Pr, IL. 62, In fl, masculis stamen majus eliam an- theriferum, — Crescit spontaneum v. e. in Jooden- Savanna; culta specimina nulla ratione differunt.
Mra racrar,
30. Myrtus Goetheana Mart. in DC, Pr, UI. 240. Crescit ad fl, Suriname sup., Aug. fl, — Folia haud pellucido-punctata,
92
PAPILIONACEAE,
31. Crotalaria nitens H. B. K. Nov. Gen. VL, 399. — Crescit frequens, v. c. juxta fl, Su riname sup. , m. Sept; cum fl, et fr, mat,, prope Paramaribo, Mart. florens,
32. ‘Arachis hypogaea L. DC. Pr. II. 474. — Folia hic illie pilosa, petiolus juvenilis pilosus et ad foliorum insertionem floecoso-barbatus.
33. Desmodium incanum DC. Pr. II. 331. — Crescit juxta fl, Commewyne inf., Oct, fl.
834. Desmodium coeruleo-violaceum DC. 1, c. — Loecis aridis, )
35. Clitorta brasiliana L. DC. Pr. II. 234, Cl. amoena Roth. Catal. Bot. II. 92. Tab. ILL. (vix bona). Breyn. Cent. Exot. Tab. 32’ (bona). Crescit juxta fl. Suriname sup., Sept. cum fl. et fr. Specimina perfecte quadrant cum icone Brexni; Rormrricon minus-bona , quoad foliola ; ejus autem deseriptio accuratissima.
36. Cltoria virginiana L. DG. Z. c‚? Brac- teolae ovato-ellipticae, apice ciliolatae, calyce breviores nec eum occultantes. Foliola ovata sub- acuminata vel potius lanceolatim excurrentia. — Crescit prope Paramaribo.
37. Rhynchosia punctata DCG. Pr. II. 385. In maritimis arenosìis Dec. fl,
38, Zeastophyllum Monetarta DG. IL. 421,
93
Crescit juxta fl. Commewyne sup., Oct. cam leg. mat.
39. Drepanocarpus lunatus Mey. Prim. Es- seg. 238. — Crescit juxta fluminum ripas, Sept, cum fl, et fr,
40. Cassta speciosa Schrad. Goett. gel. Anz. 1321. 712. Flores sicci nigrescentes. Crescit in Para, April. fl,
4l. Cassia excelsa ejusd. U. c‚ 717, Crescit in sylvis ex vicinitate fluviorum Commewyne sup. , Suriname sup., Sept, florens.
42. Cassta bracteata Linn, fil. Suppl. pl. 232. Crescit in Jooden-Savanna.
Mimosrar.
43r Mimosa microcephala H. B. K. DC. Pr, U. 428, Crescit prope Paramaribo, Apr. fl,
44. Mimosa humilis H‚, B: K. DC. Z. c. 437. Crescit prope plantationem Bergendaal, juxta fl, Suriname sup., Sept. florens.
45. Inga ingoides Willd, Spec. IV. 1014. Crescit juxta fl, Commewyne inf, Oct. florens.
46. ZEntada chiliantha DC. Pr. II. 425. Crescit juxta fl, Commewyne inf., Sept. florens,
Scribebam Roterodami, m. Nov. 1842,
IETS OVER
PHRFYFNUS VARIEGATUS, Perrr;
EN OVER DE ZAMENGESTELDE OOGEN BIJ HET GESLACHT ZZMULUS. DOOR
J. var peR HOEVEN.
1. PhArynus variegatus Perry. In mijne Bij- dragen tot de kennis van het geslacht Phrynus (LX DL. van dit Tijdschrift, bl, 68—93), heb ik (bl. 85 en 87) melding gemaakt van de soort uit de omstreken van den Amazonen-stroom, door de reizigers Srix en Marrivs ontdekt, en door Perry (Delectus animalium articulatorum , Tab. 89. fig. 10), onder den naam van PArynus va- riegatus, afgebeeld en beschreven.
Ik meende:die soort tot PArynus reniformis te moeten brengen, doch had er zelve geene voor- werpen van gezien. Later ontving ik door de vriendelijkheid van den Heer Guërin te Parijs, (bekend door zijne veelvuldige entomologische ge- schriften en zijne nuttige en uitgebreide onderne- ming eener Zconographie du Règne animal) een voorwerp van dezen PArynus variegatus ter be- zigtiging, en bespeurde daaruit, dat mijne mee-
95
ning ongegrond was. Ik vind mij dus genoopt mijne dwaling te herstellen, PArynus variegatus komt geenszins met Pr. reniformis , maar veeleer met PArynus medius overeen. De kleur nogtans, de sterk afstekende bruine banden op de pooten, onderscheiden deze soort van PAr. medius , welke laatste in O. Indië te huis behoort,
Op de geledingen der palpt, die wij de dij en het scheenbeen genoemd hebben, staan twee rijen van stekels; aan de dij zijn er in elke dezer rijen vier grootere en eenige zeer kleine; aan de scheen mede vier of vijf, waarvan de twee voorlaat- sten aan de boven- of rugzijde de grootste zijn. Het ligchaam van dit voorwerp was 19 millime- ters lang; de palp hadden eene lengte van drie centimeters, -
Dm
2. De zamengestelde oogen van Zimulus. In mijne Recherches sur U Hist natur. et Ù’ Anato- mie des Limules, 1838. heb ik (p. 23) de cornea beschreven als uit onregelmatige, zeshoekige fa- ecelten te zamengesteld. Ik herincerde mij toen daarbij niet, daar de beroemde Mürren het ge- slacht Limulus had opgenomen onder die schaal- dieren, welke zamengestelde oogen met een glad, niet in facetten verdeeld hoornvlies bezitten (Trr- DEMANN und TuevrnAnus Zeitschr. für Physiol. IV. 1. 1831. S. 104; men vindt hetzelfde herhaald Handbuch der Physiology. II Bd. S. 339). Zoo- danige oogen bezit b,v. Apus, gelijk ik mij nog
96
onlangs bij Apus productus daarvan op de vol- komenste wijze overtuigde. Ik meende echter nu de oogen van Zemulus nogmaals te moeten on- derzoeken , om te zien of ik mij ook door de doorschijnende grondvlakten der kegels had laten misleiden. Dit herhaald onderzoek evenwel heeft mij in mijne vroegere beschrijving bevestigd. De van alle pigment gezuiverde corzea vertoonde mij facetten met duidelijke lenzen, die kleiner dan de facetten zijn, zoodat een breede, platte rand deze lenzen omgeeft. Ik heb dit bij de cornea van Lim. rotundicauda nu nog onlangs gezien en ook aan anderen laten zien. Zimulus behoort gevol- gelijk niet tot de Crustacea met eene gladde, niet in facetten verdeelde cornea, en komt in dit op- zigt, evenmin als in vele andere, met het geslacht Apus, in wiens nabijheid men het veelal plaatst , overeen. ’t Zou mij aangenaam zijn, zoo mijn hooggeachte ambtgenoot, die mij met zijne vriend- schap vereert, de zaak zelve nogmaals onderzoe- ken, en door zijn gezag mijne opgave staven wil- de, of anders de oorzaak aanwijzen, die tot mijne dwaling aanleiding gaf,
Leiden 3 Maart J843,
OVER DE
LARVE van CIMBEX LUCOR UM;
DOOR
Ma. SNELLEN van VOLLENHOVEN,
Terwijl de Lepidopterologie op hare baan reeds zoo verre gevorderd is, dat, op de microlepidop- tera na, bijna alle larven der Europesche soor- ten van donsvleugelige insekten bekend zijn, is de studie der hymenoptera nog zoo verre ten “achter gebleven, dat men niet alleen van de zeshonderd soorten van Tenthredines, in Europa’ aanwezig, slechts vijftig larven bepaald en met zekerheid kan aanwijzen, maar dat er bovendien omtrent het= zelfde insekt tegenstrijdige opgaven bij de Schrij= vers gevonden worden. Zelfs de kennis der groo= tere soórten is van de algemeene beperktheid der tegenwoordige wetenschap: niet uitgesloten, hoe- wel dezelve natuurlijk meer dan anderen in het oog vallen. Zoo keeft er ondér anderen eene langdurige verwarring bestaan tusschen” Cümbex (Frichiosoma Leach) lweorum en Cumbex (Clavel- laria Leach) amerinae, en nadat de soorten door Krug duidelijk van elkander afgescheiden en de kenmerken van het verschil bepaaldelijk opgegeven
NAT, TijnscnHa, D. X, St, 2, 7
98
zijn, blijft omtrent hare larven nog altijd dezelfde onzekerheid heerschen.
Onder den naam van Tenthredo Amerinae, be- schrijft or Green eene bladwesp, welke geene an- dere dan Cömbeax Lucorum Farm. wezen kan, en svel de variëteit, aan welke Linnaeus den naam van Vitellinae toekende. De rups was volgens zijne beschrijving, l duim, 4 lijnen lang , het lijf van voren dikker dan aan het einde, langzaam dunner wordend, met 22 pooten. De kleur was helder groen, overal met wit meelstof bepoederd, welke stof de. groene kleur eenigzins witachtig maakt; langs den rug loopt eene donkergroene streep; de kop zeer glad, lichtgroen met zwarte oogen. De pooten witachtig, De segmenten, wegens de vele rimpels, omstreeks 85 in getal, moeijelijk te on- derscheiden ; slechts de laatste geleding was glad en zonder rimpels.
Over deze larve en hare beschrijving, zegt Dr. Tuzonor Harric, in zijne Aderflügler Deutsch- lands, Iste Deel, pag. 70:
« Diese von de Geer beobachtete und beschrie- bene Raupe wurde bisher stets für die der Cim- bex ‘Amerinae gehalten, und zwar aus doppelten Gründen ; zuerst weil de Geer selbst das voll. kommne Insekt irrthümlich mit dem Namen Tenthr, Amerinae bezeichnet hatte, dann, weil wirklich die Larve der C, Amerinae der eben beschriebenen auf’s täuschendste ähnlich sieht. — So ähnlich die Raupen van G. Lucorum und Amerinae einander sind, so giebt es doch ein sicheres Unterscheidungs-
99
Zeichen beider, welches in der Form der Stigmaten- Bekleidung liegt. Sie bildet bei CG, Lucorum eine regelmässige Ellipse, während sie bei C. Amerinae und auch bei G, variabilis Hirschgefährte ähn- lich ist”
Men zoude nu de larve voor genoegzaam be- kend houden, ware het niet, dat Dr. Harrie hierop volgen liet: « Merkwürdig ist es, dass ich von mehreren lebenden Beobachtern stels eine, von der Larve der C. variabilis nicht zu unter- scheidende Larve, als der C. Lucorum angehörig erhalten habe, Man kann sich jedoch von der Richtigkeit der de Geer'schen Beobachtung leicht durch Untersuchung der letzten Larvenhaut aus solchen Cocons denen C, Lucorum entschlüpft, überzeugen.”’
Men kan zich door het beschouwen van die larvenhuid alleen overtuigen van den vorm der luchtgaten en hunne hoornachtige bekleeding, maar overigens geenszins van den vorm en de kleur der larve, zoodat de zaak hiermede in gee- nen deele afgedaan is.
G.Daurzom, in zijne Synopsis larvarum scan- dinavicarum eruciformium , geeft omtrent dezelve niets meer dan het volgende op: « Larvam in Lap- ponia sub itinere anni 1832 legi et educavi, sed ejus picluram non memini, D. 4 Maji sequentis anni fuit imago feminea exclusa (in theca). Mcta- morphosis ilaque serniannua videlur.’
Door de vriendelijkheid van eenen mijner vrien- den, zag ik mij in slaat gesteld, bijna de geheele
les
100
huishouding dezer insekten na te gaan en derhalve het nog onzekere in hunne natuurlijke historie te bepalen.
De larve, die in Mei het ei verlaat, wordt 15 linien lang, is, volwassen zijnde, lichtgroen met witte strepen, die door zeker korrelachtig poeder veroorzaakt worden; de kop (en dit is een groot onderscheidingsteeken van de larve van C. variabilis) is groot, helder geel met oranje of okerbruinen schedel en twee zwarte oogen, in een’ hoornach- tigen donker bruinen kring. De mandibulen licht- bruin, De zes voorpooten witachtig groen, zeer bleek met bruine klaauwtjes en eenen breeden, plat- ten vorm van het voorlaatste lid, Acht paar buik- pooten zonder klaauwen of haakjes, lichtgroen van kleur, dus 22 pooten in het geheel. Langs den rug eene donkerder groene streep. Aan iedere zijde van het lijf negen langwerpig ronde lucht- gaten en daarboven een klein bruin vlekje,
De rupsen leven tot in de laatste dagen van Julij, en voeden zich met de bladeren van den gewonen hagedoorn; zij houden zich over dag schuil onder het loof en kruipen eerst met de avondschemering meer naar buiten om te vreten. In de laatste week van Julij sponnen zich al mijne larven in cocons in, die zij tegen de takjes der hagedoornen, of tusschen de bladeren, of wel te- gen de hoeken en den bodem van haar verblijf vasthechtten. Deze cocons waren hard en vast, gelijk aan die van C. variabilis, maar zeer ver- schillend van die van C. Amerinae, welke netvor-
101
mig zijn; merkwaardig was het, dat de eersten, die zich insponnen , bruine cocons vervaardigden , terwijl de lateren gele cocons zamenstelden.
In Maart van het volgende jaar knipte ik een der cocons open, en vond daarin het insekt nog in zijnen larvestaat, maar toch reeds eenigzins veranderd. Het dier scheen de helft van zijne vroegere grootte te hebben en was vuil geelgroen van kleur geworden, de kop geel, doch de sche- del geelbruin in plaats van oranje. De monddeelen waren zwartachtig; de zes voorpooten lagen tegen elkander aan onder den mond; de buikpooten daarentegen waren tot rimpels vergroeid,
Ter zelfder tijd vond ik in een ander cocon eene pop, die glanzend vuil groen was met donkerder zwartachtige vleugels; alle deelen waren duidelijk te zien en de voelhorens, pooten en vleugels van het lijf afgescheiden en slechts met een glasachtig vlies bedekt. Het achterlijf was eenigzins don- kerder gekleurd, en ik meende daarin de zaag van de vrouwelijke wesp te kunnen onderschei- den,
Het volkomen insekt, waarschijnlijk door de kagchelwarmte vroeger uitgebroed (hoewel dat jaar ook reeds op den 18den Februarij een ooijevaar in Holland gezien is) kwam in de laatste dagen der maand Maart te voorschijn. Het beet met zijne groote kaken omstreeks in een uur (hetgeen aan het knagend geluid te hooren. was) een rond deksel van het cocon af, en kwam met geheel ontplooide en reeds bijna harde vleugels uit zijne
102
gevangenis naar buiten. Het is wij onbekend, hoe lang deze Cimbices in hunnen volkomenen staat leven; doch zoo ik mij wel herinner, heb ik de- zelve nog wel in het begin der maand Junij ge- vonden, ten tijde dat toch reeds de jonge larven de bladeren der hagedoornen aangetast hebben.
VERKLARING ver AFBEELDINGEN. (PL II).
Fig. 1. De larve over dag (rustende). 2. De lerve des avonds (etende). 3. Een der zes voorpooten. 4, Het cocon door de wesp geopend. 5. Delarve, zoo als zij in het cocon ligt. 6. De pop.
OVER DE
DARMEN van ENEN HÂAI, (SOUALUS GLAJCUS).
DpooR
A. J. D. STEENSTRA TOUSSAINT,
Doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde, en practiserend Geneesheer te Samarangz.
ver was wrs ara an sere
De haai, welks ingewanden door mij onderzocht zijn, zal, naar de grootte van den kop te oordeelen , tusschen de 4 en 5 voeten lang geweest zijn. Het darmkanaal, digt bij den mond afgesneden, had eene lengte van 26 Parijssche duimen. De gedaante was zoo als in fig. 1 is voorgesteld. De slokdarm is zoo kort, dat de maag onmiddellijk aan de mondholte als een zak schijnt bevestigd te zijn. De maag is langwerpig zakvormig, en wordt iets dunner naar den kant van den dunnen darm. Zij heeft vele eu sterke plooijen, die overlangs loopen en de maag in staat stellen, om aanmerkelijk verwijd en uit- gezet te kunnen worden, De lengte van de maag bedraagt elf Parijssche duimen; de wanden zijn dik en sterk. De dunne darm heeft geenszins het uiterlijk voorkomen van een dusdanig ingewand, maar veeleer dat van eenen langen ronden kraak- beenigen band, die de maag en dikke darmen on-
104
derling vereenigt; men zie fig 1. — De dunne darm was 7 Parijssche duimen lang; de dikte stemde overeen met die van eene dikke penne- schacht. De wanden zijn zeer dik of kraakbeenig en het Zwmen of het kanaal voor den doortogt van het voedsel kan naauwelijks eene dunne penne- schacht bevalten. — Het meest belangrijk zijn echter de dikke darmen. Uitwendig leveren zij niets bijzonders op en hebben de gedaante van eenen gewonen darm zonder kronkels. De lengte bedroeg 8 Par. duimen, de wijdte omtrent 8 Par; de wanden zijn dun en schijnen naauwelijks eeni- ge kracht van zamentrekking te bezitten. Nadat men den dikken darm overlangs heeft geopend, komt een vlies te voorschijn, dat gelijk een pe- perhuisje is zamengesteld en opgerold, en het ge- heele ingewand opvult. Dit vlies is een verlengsel van het slijmvlies van den darm en eene groote plooi van hetzelve. Wanneer men het vlies ont= rolt, -dan blijkt hetzelve zeer vaatrijk te zijn en dunne en vele kleine overlangs loopende plooijen te vormen. Geheel ontrold, heeft dit vlies eene nagenoeg vierkante gedaante; aan de eene zijde zit hetzelve vast aan den darm, aan de andere is het vrij. De punt van het peperhuisje, als ik het vlies zoo noemen mag, is zoo gegroeid, dat het geheele vlies opgerold gehouden wordt, en zelfs, wanneer men het ontrolt, gedeeltelijk zijne vorige gedaante herneemt, hoezeer niet geheel, zoo als het te voren ìn den darm geplaatst was, maar zoo als het in de teekening is voorgesteld, Dit vlies
105
eindigt omtrent een’ Parijsschen duim boven den anus.
Niet onbelangrijk zijn de natuurkundige gevolg- trekkingen, welke men uit deze ontleedkundige gesteldheid der darmen kan afleiden. Immers het kan niet missen, dat deze haaijen genoodzaakt zijn , het onverteerbare van het verslondene uit te bra- ken, want daar het lumen van den dunnen darm zoo. klein en bij den overgang in de maag en dikken darm zoo naauw is, kan er onmogelijk iets anders dan vloeibare stof doorgelaten worden. Dat het uitbraken van de niet verteerde stoffen gemakkelijk moet gaan, schijnt mij toe zeker te zijn. De wijde, zeer korte slokdarm, de sterke spierrok van de maag, het langzaam naauwer worden naar de zijde van den dunnen darm, al- les werkt zoodanig mede, dat men kan zeggen , wanneer de maag zich sterk zamentrekt, alsdan moet een vreemd ligchaam, dat zich in dezelve be- vindt, naar voren glijden en er eindelijk uitvallen. Ook de contenta der dikke darmen schijnen te be. wijzen, dat er geen onverteerde stoffen in dezelve uit de maag doordringen; want ik vond niets in dezelve , dan eene gelijksoortige vloeibare stof van eene groene kleur.
De dunne darmen schijnen, volgens hunne ont- leedkundige zamenstelling, ten eenenmale ongeschikt om iels tot de spijsvertering te kunnen medewer- ken. De wanden zijn dik en kraakbeenig en zeker zonder eenige beweging om de stoffen voort te stuwen, en evenzeer-schijnen zij het vermogen te
106
missen, om het voedzame uit de spijspap op te slorpen. Deze verrigting is zeker alleen overgela— ten aan het opgerolde slijmvlies van den dikken darm. Waartoe kan dit anders dienen, dan om de plaats te vervangen van het slijmvlies der dunne darmen ? Men moet hier wederom de natuur bewouderen, want op geene andere wijze zou het mogelijk zijn geweest, eene grootere opper- vlakte van het slijmvlies in den darm te plaatsen en, gemakkelijker aan het vocht uit den dunnen darm komende, eenen toegang tot het geheele vlies te verschaffen. Het vocht, dat uit den dunnen darm komt, dringt in de punt van het, als een peperhuisje opgerolde, vlies door en verspreidt zich allengs over deszelfs geheele oppervlakte, tot dat het eindelijk, van het meest voedzame beroofd, uit het achtereinde van het vlies, dat geheel open is, uitvloeit en door den anus wordt uitgeworpen. Ook het veelvuldige omdraaijen van den haai (het is immers bekend dat hij, zijne prooi grijpende, zich op den rug werpt) mag niet zonder invloed zijn op het doordringen der vloeistoffen tot in het midden van het vlies en in het algemeen op de beweging van dezelve.
VERKLARING van pe PLAAT, (PI. III).
Fig. 1. Het darmkanaal van den haai op omtrent 1 der natuurlijke grootte. a. de maag,
107
zoo digt mogelijk bij de keel afgesneden ; 5. de dunne darm; c. de dikke darm.
Fig. II. De dikke darm met een gedeelte van den
f dunren, geopend; a. dikte der wanden van den dunnen darm; 5. de mond van dezen darm, eenigzins vernaauwd bij den overgang in den dikken darm; ec. c. c.c. de geopende dikke darm; d. e. f. het opge- rolde vlies, dat van d tot e met het slijme vlies van den dikken darm vereenigd is, maar overigens vrij hangt.
NASCHRIFT.
Dergelijk opgerold vlies in den darm was reeds waar- genomen door Mrecker in de Hamervisschen (Zygaenae), en is later door DuverNoy en VALENCIENNES ook in eene soort van haai opgemerkt, welke met Sg. glaucus overeenkwam, doch door laatstgenoemden (aleus tha- lassinus is genoemd. DuverNoy ontdekte hier in den vrijen rand van de groote plooi eene ader, die naar ‚voren of naar boven toe grooter wordt, eene (inwen- dige) vena mesenterica, in een, als het ware, inwendig mesenterium. Zie de beschrijving en afbeelding bij een opstel van DuvenNoy, Annal. des Sc. nat, Seconde Série, Tom.111.1835. Zoologie, p.274-281, Pl. X, XI. Wij plaatsten de waarneming van den Heer Steenstra ToussAiNrT voornamelijk om de aandacht op nieuw op dit verschijnsel te vestigen en in de veronderstelling, dat de
door hem onderzochte soort, werkelijk Sgualus glaucus geweest is.
J. VAN DER HOEVEN.
59
TWEEDE BIJDRAGE
TOT DE
FLORA LEIDEN SIS,
Door
RE DOE Mo, Med, et Phil, nat. Doct.
Eene nalezing in de omstreken dezer stad heeft mij, sedert mijne, in dit Tijdschrift geplaatste, naamlijst van mossen, een aantal soorten opgele- verd, die hier te lande, grootendeels zelden of nooit gevonden zijn. Daar derzelver eenvoudige opgave welligt anderen kan aansporen tot het on- derzoek van deze gewassen , in andere streken van ons Vaderland, zal het mij zeer aangenaam zijn den uitslag van hetzelve te mogen vernemen, en door de mededeeling van dergelijke mosverzame= lingen in staat gesteld te worden, dit gedeelte der Kruidkunde, in het vervolg, uitvoeriger te be- handelen.
Phascum affine. Nees et Hornsch. « subulatum. L,
109
Phascum serratum. Schreb. Deze en de vo- rige soort vond ik met de Heer MorkexrBoER op zandigen boschgrond, op Poelgeest.
Sphagnum cuspidatum. Ehrh. Op een moeras- sig land bij Warmond, sterk vruchtdragende.
Gymnostomum conieum. Schw. In den Acade- mietuin,
« intermedium. Turn. Met de vo- rige, doch zeldzamer; op de stadsvest bij de Rhijnsburgsche poort.
« minutulum. Schw.
« ovatum. Hedw. Deze nieuwe inlandsche soort, merkwaardig door het bijzon- der celweefsel der bladen, vond ik met de bo- venstaande op de laatstgenoemde groeiplaats, hoewel niet overvloedig.
Grimmia rivularis. Brid. Op steenen, aan den oever van het Haarlemmer Meer, bij Leymui- den.
Catascopium nigritum, Brid. Op het Lange- veld, bij Noordwijkerhout.
Weissia lanceolata. Hook. De Heer Morxer- BOER vond deze plant op de vest, bij de Rhijns- burgsche poort.
Zygodon viridissimus, Brid. Bij Noordwijk, sterk vruchtdragende; ook elders niet zeldzaam, maar niet bloeijende,
Barbula convoluta. He dw. Op de duinen, bij Noordwijk, te Wassenaar ; zoo als zij ook door. den Heer Moukenxzoem op de duinen bij Haar- lem, is gevonden. De, door Meznovne in de
10
Flora opgeteekende, groeiplaats, is aan deze plant niet eigen, en kan slechts door toevallige omstandigheden veroorzaakt zijn.
Barbula fallax. Hedw. Op de nieuwe Wan- delplaats.
Orthotrichum cupulatum, Hoffm, Op steenen, aan den oever van het Haarlemmer Meer, bij Leymuiden,
Orthotrichum anomalum, Hedw. Op eenen steenen brug, bij Voorschoten en Warmond,
« obtusifolium. Schrad. Bij Voor- schoten, op wilgenboomen; waarschijnlijk ook op meer plaatsen; maar door haren onvrucht- baren staat vroeger niet opgemerkt.
« Lyellii. Hook, et Tayl. Op vele boomstammen , onvruchtbaar.
« spectosum. Nees. Bij Voorscha- ten op een’ popelboom.
« phyllanthum. Bruch. Op vele
plaatsen, maar steeds zonder vrucht.
Bryum erudum. Schreb. Aan de noordzijde van een dijkje, tusschen het Haagsche Schouw, en het Huis den Deijl (Ll).
(1) De eenigste groeiplaats van deze plant, in onze Flora aangeteekend, door het wegbreken van de muren dezer stad, vervallen zijnde, was het mij een groot genoegen, dezelve weder te vinden, en wel op eene plaats, waar dergelijke Alpen-planten vele omstandigheden aantreffen, die voor baren groei noodzakelijk zijn. De steeds vochtige sple- ten van de, bijna loodregte, noordzijde dès dijks
111
Bryum atropurpureum. Web. et Mohr. Op kleigrond, b.v. op de nieuwe wandelplaats; in den Academietuin,
« carneum, L. Bij katwijk, langs het
Kanaal.
« punctatum. Schreb. Op een moe-
rassig land bij Warmond, zeldzaam; zij groeit
ook in het Haagsche Bosch op moerassige plaat- sen, doch ook aldaar in eenen onvruchtbaren
staat,
Bartramia marchica. Brid, Aan den kant van eene sloot, bij het Warmonder Hek, zonder vrucht, waardoor die soortbepaling. eenigzins onzeker is.
Anomodon viticulosus. Hook, Op enkele boo- men, bij Warmond en Voorschoten, op scha-
beschutten namelijk dit mos voor de verzengende zonnestralen. Daarentegen vindt men niet zelden, in ons land, planten, in veel zuidelijker landstre- ken te huis behoorende, slechts op plaatsen, die geheel en al aan de zon zijn blootgesteld, b. v. op muren, of aan de zuidelijke helling der duinen en andere dergelijke plaatsen, alwaar de terugkaat- sing der zonnestralen den dampkring bovenmatig verhit. Zoo vond ik met de HH. Bourse wins en SCHUURMAN SrTEKHOVEN de Anthemis tinctoria aan den dijk van het kanaal, bij Katwijk; welke plant, tot dus verre, slechts op de muren van Utrecht werd aangetroffen, terwijl zij eigenlijk op zonnige onvruchtbare heuvels vau het zuidelijk Europa te huis behoort.
112
duwrijke, doch steeds vochtige plaatsen; one vruchtbaar,
Anomodon curtipendiculus, Hook. Bij Voor- schoten , op eenige boomstammen, zeldzaam en onvruchtbaar.
Leskia complanata Hed w.
«__&richomanoïdes. Hed w.
« paludosa. Hed w.
«__ polyantha. Hedw. Deze vier soorten, waarbij ik, in de eerste bijdrage, slechts eene enkele groeiplaats heb opgeteekend, komen al- hier op meer plaatsen voor.
« __polycarpa Hedw. Bij Leyderdorp, op enkele boomstammen , op eenen vochtigen grond,
Hypnum undulatum. L. Bij de reeds opgegeven groeiplaats te Leymuiden voege men de buiten- plaatsen het Keukenhof bij Lisse, Abtspoel bij Warmond en het Haagsche Bosch; op welke laatste plaats ik dit fraaije mos met vruchten vond,
«murale. Necker. Deze soort groeit ook aan den muur van den stadswal, in den Acade- rietuin.
« _myurum. Pollich. Bij Lisse, enz.
«__ alopecurum. L. Op enkele boomtronken, bij Valkenburg en Warmond , onvruchtbaar.
« __ Schrebert. Willd.
« __ friguetrum. L. Daar beide deze “soorten zeldzaam in vrucht voorkomen, acht ik het niet ondienstig daarbij aan te merken, dat ik dezelve met den Heer Morkensoer op duingrond, ach-
113
ter Lisse , zeer vruchtrijk heb aangetroffen; ge- lijk ook de volgende soort, op een moerassig land bij het Warmonderhek,
Hypnum fluitans. L.
« _ ruscifolium, Neck. Een zeer gedron- gen vorm van deze soort groeit op steeds voch- tige steenen, op eene schaduwrijke plaats, in het hofje van Jeruzalem, binnen deze stad. _
« __ flicinum, L. Deze is door den Heer Mor- KENBOER, aan de Brouwerskolk, bij Haarlem , in vrucht gevonden.
« palustre. L. Deze zeldzame inlandsche soort werd door den Heer MorkexBoeR en mij op steenen verzameld, aan den oever van het Haar- lemmer Meer bij Leymuiden, te gelijk met de bovengenoemde Orthotrichum cupulatum en de Grimmia rivularís.
Jungermannia multifida. L. Behalve de reeds opgegeven groeiplaats, vond ik deze soort later op meer moerassige plaatsen alhier terug.
« Lyellii, Hook. Het eerst trof ik deze zeldzame en fraaije soort in het Haagsche Bosch aan, zonder vrucht, met hare eigenaar- dige stipulae langs de middelnerf van het loof; daarna gelukte het mij, deze plant met hare dubbele moskelken, in eene beginnende ontwik keling op een moerassig land, bij het Warmon- derhek, weder te vinden.
« ezcisa, Hook,
NAT. Tijnscun. D, X, St. 2. 8
114
Jungermannia byssacea. Roth. Beide soorten op het Langeveld, bij Noordwijkerhout,
« _curvifolia, Hook. Op moerassige plaat sen bij het Warmonderhek, en tusschen het veenmos, bij Leymuiden.
«__ bieuspidata. L.
« __ Zrichomanes. Hook, Beide soorten op bovengenoemde plaatsen, als ook in het Haag- sche Bosch,
ADNOTATIONES DE PLANTIS QUIEUSDAM Java- ‚ NICIS NONNULLISQUE JAPONICIS, HAUD RITE __COGNITIS, E CaraLoco Horti Bocorten- SIS EXCERPTAE. ACCEDUNT NONNULLAE NOVAE SPECIES (*).
AUCTORE
CAROLO HASSKARL,
Praefecto Horti Bogoriensis, in insula Java, secundi ordinis.
PorrropracEar, R, Ba,
23, 1. Onychtum eornutum Hsskl, (Pteris Willd, sp. V. 404). Ceratopteris Gaudichaudii Brgn. Kf. fil, 148, ob praesentiam annuli verlie calis complete-artliculati ad Polypodiaceas redue eenda species.
24. 3. Diplazium Sundense Hsskl. (Asple- nium Bl, en. 175). Saepe in als frondibus in- dusia gemina vix reperienda sunt, in aliis autem abundant,
(1) Has Adnotationes ad Virum Celeb. C. G. C. Rrin- WARDT, quas publici juris faceret, ex India misit meritissimus Hasskanr. Easdem a RerNwanprro, die XII ante Calendas Martias nobis oblatas, huic operi periodico inserendas, statim typis mandavi- mus, DE Vrresr,
8
116
27. 46. Nephrodium lanuginosum Hsshl. Trunco humili pedem vix excedente, 3—5 pollices erasso una cum frondibus circinatis et basi stipi- tum lanugine nigrescente-brunnea intricata tenuis- sima (e paleis tenuissimis longissimis) tecto; stipite ad decem pedes alto basi nigrescente supra basin flavescenti-viridi semitereli, sulcato, ibique gla- berrimo; fronde tripinnatifida, pinnisque infe- rioribus deorsum denuo tripinnatifidis, antrorsum bipinnatifidis; pinnulis secundariis (ternariis) alter= nantibus subsessilibus subcordatis oblongo-lanceo- latis, longe acuminatis pinnatifidis, lacinis obtusis aut apice rotundatis crenatis subfalcatis versus api- eem confluentibus anastomosantibus reticulatis , soris subrotundis anastomosi venarum insidentibus, inter marginem et nervum medium seriatis, -in- dusiis reniformibus hine sinui affixis. Pakee ka- pal. In Bantam prov. Zebak prope Tjitarengien reperi m. Sept. 1841.
SALVINIACEAE, Bant.
49. 1. Azolla pinnata R. Br. Prod. I. 23. In stagnantibus prope Bataviam frequens.
GRAMINEAE, Joss,
84. 1. Sericura elegans Hsskl, Conf. Endl. geu. 817, Calamagrostis Adans, Spiculae hu- jus pilis-longissimis , glumae duae inaequales flore multo minores, paleae longe acutatae „muticae, Spica simplex solitaria speciosa, Bundat monjat
117
(cauda simiarum). An Saccharum caninum Rwdt. Bl. Cat. 331? In decliv. sterilibus ad 2000 ped. alt. frequens.
„84. 1, Arwndo filiformis Hsskl. (A. karka Rxb. Ind, 1. 348. nec Rtz, Willd. Sp. I. 456.) Glaga s. Karsongket,
188. 4. Saccharum spontaneum L. Rxb. Ind 1. 200. Wild. sp. IL. 321. (an. cit‚ Rheede huc pertinet?) (S. glaga Rwdt. Bl. Cat. 31. Impe- rata Palis. S, Klaga Jungh. Nov. gen. ‘et sp 11.) Kasroh. Maleior. Glaga Sundens. An jure Im- perata a Saccharo sejungenda? Nostra glumas nitidas glaberrimas praebet, spiculaeque ad basin elongato-sericeo-pilosae evadunt.
119. 1. Zmperata Koenigit Palis. (IL. Allang. Juugh. Nov gen. et sp. 10). (Saccharum Rtz, Spr. V, In 282. Bl. cat‚ 38. S. cylindricum Rxb. Ind. I. 239. An Wlld. sp. pl. 1. 323..10.? - Gra- men caricosum Rumph. amb. VI. 17). Magnopere altitudine variat, nunc in sterilibus siccisque locis vix 1—2 pedale gramen (praeprimis in hortis et wijs, ubi saepe desiccatur) nunc in fertilioribus 5-6 pedum longitudinem attingit. Allang Allang Malcior. Eurie Sundens.
123. 1. Anthesteria mutica Hsskl. (Hetero- Iytron scabrum Jngh. nov. gen. et sp. 9). Habitu gequentis, ni palea altera nunquam in aristam esset transformata , inde flosculi semper mutici evaderent; vaginae superivres floresque masculini in hac specie pallide virides,* in sequenti lurido= €t sanguineo-atro-virides sunt. An/h. gigantea
118 Cav. (Wild, sp. IV. 902, 7. Spreng. vol. IL. 291. 15)
involucro villoso , foliisque aculeolatis diversa. Spe- cies nostra ad Perobachnen Presl. End]. gen. 946 pertinet, genus mea opinione incaute ab Anthes- teria sejunctum. Manju boddas (alba). In sterili- bus locis caepitosa , gigantea.
122. 2. Anthesteria arundinacea Rxb. Spr. vol. 1. 291. 18. Rxb. Ind. 1. 256. 7. Manja bürrim (rubra) 122. 7. Anthesteria arguens Wild. sp. pl. IV. 901. Spr. IL. 291. 8. Rumph. amb. VL. 15. t. 6. 1. (Aristaria barbata Jngh. nov. gen. et sp. 12). Altitudine semipedali ad quinque pedalem variat. Rampu Kassang. In sterilibus ad viarum margines, etc. ubique.
126. 3. Andropogon (Anatherum) Schoendn=
thus L. Wild. IV. 915. Rxb. Ind. 1. 278. (Rumph. amb. V. 181. t. 72. 2) Sereh. In hortis olitoriis ubique colitur. “126. 4. Andropogon (Anatherum) muricatus Rtz. Rxb. Ind, 1. 269. Akar wangie (Radix odorata). — In hortis ob radices suaveolentes saepe colitur et oleum ex radicibus destillatum summo pretio aestimatur,
Grrrenacrar, DC.
181. 4. Scleria approximata Hsskl. (Late major Rumph. amb. VII, 20. t. 8, 2). Mat (ilat), In paludosis et stagnantibus humilioribus.
136: Pandanophyllum Hsskl. (Chrysitricheae Nees, Endl. gen. p. 113). Spiculae. multiflorae
119
polygamae, paleae vo in rhachi discoideo-depres- sa confertae acuminatae lineares l-andrae, stami- nibus longis, antheris elongatis exsertis; { fasc., terminalis bracteis 1—3 involutus. Ovarium stylo longiusculo, stigmatibus binis exsertis revolutis. Caryopsis erustacea globosa. Herba habitu Pan- dani humilis, in paludosis Javae; rhizomate re- pente, culmis foliisque basi confertissimis equitan- tibus carinato-canaliculatis, ad carinam et margi- nes minute et acute serrulatis; inflorescentia com= posita terminalis compacto-paniculata, spiculis3—5 aggregalis, bracteis coloratis arcte inclusis,
L. P. palustre Hsskl. typus. Harrassae tjaai (P. palustris) 24,
2. P. humile Hsskl. (Foliis brevioribus latio- ribus) tota humilior.
144. 31. Cyperus tuberosus Rttb. Dtr. HI. 274. 175, (nec. var. sequens Rxb. Ind. L. 203). An C, floridus var. prima Rumph, amb, VI. 4, Tekih. 4.
144. 32. C. winde Rmph. L. Nees. Ph. Bot. 1. 110, t. 25. Rxb. Ind, I, 204, 24. Rmph. amb. VL. let 2. t. 1, 142, C. hexastichus Rttb. Dtr. II. 276. 180. Pekih. kebot (bubalina).
Xraniprear, Kru.
146. 6, Ayris microcephala Hsskl. _Foliis lineari ensiformibus, scapo tereti, capitulo hemi- sphaerico minuto, bracteis minutis. Djukut ba- bawangan lantier (herba alliacea minor) ©.
120
COMMELYNAGEAE, BARTL.
147, 15. Commelyna pubinervis Hsskl, Caule repente, foliis amplexicaulibus oblongo- s, ovato- lanceolatis supra pilosiusculis aut glabris, subtus 7—9 nerviis, in nervis pilis longis patentibus pu- beris, margine scabris, vaginis hirsutis oreque ci- liatis, pedunculis oliganthis terminalibus glabris, bractea sub flore singulo ovata subcordata de- cidua, floribus ante anthesin cernuis. Djukut gehwor. 4.
146. 1, Polka thyrsiflora Endl. Trades- cantia Bl. en. 6. Lamprocarpus Bl, Schilt. VII. 1726. Perigonii foliola exteriora primo persistentia dein marcescentia evanida; capsula indehiscens pericarpio fragili lucenti coeruleo-amethystineo ; semina compresse-angulata,
149. 2. Tradescantia scaberrima Hsskl, (Commelyna Bl. En. 4.) Djukul gehwar.
Meranrnacear, R. Br.
155. 1. Molina Javanica Hsskl. Folüs hi nearibus margine scabriusculis, scapo paucifloro, floribus pedicellatis binis in axilla bracteae lineari- lanceolatae acuminatae , perigonio sub-corollino marcescenti persistenti, foliolis perigoniì exterwori- bus carinatis; ovulis in loculo quoque binis, stylo recto brevi; capsula trigona loculis dispermis,
OrmorogGorrar, Enor.
170. 1. Piliosanthes Javanica Hsskl. (Bul- bospermum Bl, En. 15. Schit. VII. 363. Bulbine Bi. FL Jav. Praeft VL.) — Jure optimo, Cl. End- lichero praeëunte , ad Peliosanthen reducendum Bulbospermum Bl, — Ovarìum triloculatum pro- funde longitudinaliter trisulcatum loculis 4-ovula- tis, ovulis basi binis collateralibus; stylus unicus triqueter (e 3-bus connatis) crassiusculus , ovario continuus; stigma minutum radiato-trifidum ; bacca abortu uuiloculata ovoidea, 1-sperma (abortu ?); semen baccam totam implens, ovoideum, peri- carpio dein disrupto liberum, albumine dein car- noso erasso, embryone basilari minuto, radicula versus basin spectante. Scapus florifer cernuus, fructifer erectus, perigonium lurido-viridi hilaci- num (siccatum viridiusculum) marcescenti-deciduum (nee persistens fructus plures cingens!) Cf. Endl. gen. 1194— 1195. Pöpötgangan laut (litoralis). In sylvis montanis litoralibus australibus Prov, Bantam.
Hrorocnanipear, DG.
174. a. Blyra Javanica Hsskl. Cf. Endl. gen 1210. Ganggang. 2. Im stagnantibus proc. Buitenzorg.
AmaRvLLiDeAg, RR. Da.
185. 1. Agave Rumphií Hsskl. (Rumph. amb, V. 273, t. 94), Staminibus exsertis, limbo
122
corollae revoluto; acaulis, foliis elongato-lanceo- latis canaliculelis acuminatis, spinis marginalibus rigidis nigris arcuatis, scapo ramoso, dein vivi- paro, staminibus corollam longe superantibus. Cf, Spr. II. 79. Wild, Sp. pl. IL, 193. Perigonii fo- liola saepe semimutata reperiuntur, partim folia caulina, partim floralia, Ovarium pedunculatum evadit,
Orcnimear, R. Br.
210. 4. Ozystophyllum macrostoma Hsskl, (Macrostomium aloaefolium Bl. Bijdr, 335. fig. 37. Lindley Orch. 60, End. gen. 1855). Habitu toto Oxysthophyllo Bl. congener, differt solummodo perigonii laciniis omnibus (!) demum revolutis, interioribus angustioribus, labelli limbo elongato in praefloratione fornicato, dein patenti bilobo haud earnoso tuberculato, inflorescentia in apice rami foliis squamaeformibus emarcidis tecti sub- spicata , floribus oppositis: foliis 1—3 nerviis par- vis rubentibus. 2.
ZINGIBERACEAE, Ren,
277. 4. Zingiber Cassumanar Rxb. (Ind. 1. 48. Bl, en. 42, Z. elatum Rxb. Ind. I. 56. Bl. en. 44.) (Rmph. amb. V, 154. t. 65. 2). Saepis- sime ex eodem caule subterraneo ulramque for- mam simul progressam reperi,. Blakkaloa s. Lampujaag paatt (amarum).
123
CANNACEAE, AGRDH.
291. 3. Canna pulchra Hsskl., foliüs lato- lanceolatis marginatis, labio superiore corollae limbi bipartito, laciniis oblongo-spathulatis sub= integris, labio inferiore dextrorsum declinato , spi- raliter torto, apice obliquo, stilo lineari, Sect. IL, A. Dtr. TL. 12, Sabbeh,
LeunaceArE, Ennr.
293. b. Lemna minor, Schl, prodr. Ann. d, Se. nat, XIIL. 144, Zukut tjaat (museus aquosus)s In stagnantibus prope Wijnkoopersbauti, mense Oct, 1341 reperi.
ARoIïDEAE , Juss,
303. 3. Colocasia indica Hsskl. (vid. cat.) An Arum maximum Rwdt. Bl, cat. 102?
303. 8. C. macrorrhiza Schtt. Kareot, s. Kadjor, Kadjar.
Parmar, L.
319. a. Caryota urens L, BL cat. 104, Rumph. amb. I. 64. t‚ 14). Arengae n. sp. Jungh. Malab. montes, vas per Hoeven et pe Varese, Tijdschr. voor nat. Gesch. en Phys. VIII. 38-40. Su- wankung.
319. 5. Drymophlaeus Zippelit Hsshl, (Mace klot, Verslag. Bijdr. nat. Wet. V. 142.) Cau* dices arborescentes plures aggregati, folis bipin-
124
natifidis laciniis basi cuneatis apice obliqueeroso= dentatis sub 2-3 lobis, laciniüis saepe longissime acuminatis glabris viridibus. (Wallichia Roxb.) Harina Hamilt. End. gen. 1782. Genus bene dis- tinctum,
ARTOCARPEAE, Ent.
356. 6. Artocarpus laevis Hsskl. (Rumph. amb. I. 110. t. 32). Foliis minoribus pinnatifido- incisis, utrinque glaberrimis, nervis subtus sca- briusculis , laciniis oblongo-laciniatis acuminatis, amentis masculis cylindraceis cernuis, femineis ovoideis. (Stipulis glabris, fructibus saepe sterili- bus). Ab A. incisa satis diversa species! Sakkun.
356. 7. A. incisa L. Rumph. I. 112, t, 33. Kluwie s. Tiembul.
Arocyneae, Enpr.
561. 1. Cerbera Odallam Hmlt. (ec. Banghar. Bl. Bijdr. 1032). (Rheed. mal. I. t‚ 39). Bzen- taroh gedeh (major). Ad litora australia prov. Bant. etc. frequentiss.
561. 2, Cerbera lactaria Hmlt. (C. Odallam Bl. Bijdr. 1032) (Rumph. amb, IL. 243. 881, sed arbor alta (Mangae sìmilis) ex insulis occiden= talibus et Java Rumphii ad praecedentem pertinet !) Bientaroh lötiere (minor). Ad littora australia prov. Bantam frequentiss.
125
AscrepraDeaAE, Jog.
582. 3. Holostemma? laeve. Bl. Bijdr. 1055. Corona staminea campanulata, columnam inclu- dens, ore 15-dentato, dentibus 10 minoribus inter 5 paulo majora, antherarum lacinulis opposita; reliquae partes Holostemmatis cf. Endl, gen. 3462. Bulu hontjut nist dukun, (Pubes medicatrix). 2.
588. 3. Tylophora tenuis, Bl. Bijdr. 1062. … ramis gaudet teretibus!
588. 6. Tylophora cissordes, Bl. Bijdr. 1061. ramis gaudet suberoso-rimosis seu sub-alatis! 4roy püjit haijam (anus galli scandens). h.
589. 2. Hoya cortacea, Bl. Bijdr. 1063. (Cen- trostemma? Msn. Gen. Com. 177. 803). Species haecce ad Hoyam nec ad Centrostemma pertinet.
591, 1. Cenfrostemma multiflorum , Doesn. Ann. sc, nat. Bot, IX. 272, Msn. Gen. Com. 177. Hoya Bl. Bijdr. 1064. Cyrtocerasreflexum Bennt. in Horsf. Pl. Jav. 90. 7. 21.80. Centrostemma Cyrtoceras Msn. Gen. Com. 177.80. 2.) Icon. et descriptio cele- berr, Bennet Il. c. plane quadrant cam planta nostra, quam a Blumeana diversam haud habendam censeo, Follieuli pedicellis patentibus solitarii graviter pen- duli (7—5 poll. Angl. long. 0,4 pll. coss.) sub-com- presso-teretes utrinque attenuati, atri, laeves, Semina plurima ljneari-lanceolata, ad umbilicum coma 2- pollicari sericea praedita.
502. 1. Cystidianthus campanulatus Hsskl, (Hoya Bl. Bijdr, 1064, Codonanthus Hsskl. msr, olm. nec Don.) Aroy tjung kang. kang. h.
126
595. 2. Marsdenta villosa Hsskl, (Pergularia Bl. Bijdr. 1056. Tyltophora Blumei Deesn. Ann. sc. nat, Bot. EX, 274). Aroij Kilampahan.
GENTIANEAE , Juss.
5985. 1. Ophelia Javanioa Endl. (Swertia Bl, Bijdr. 848, an Sw. paniculata Wild, ?)
59Bd. 1. Crawfurdia Wid. trinervis Hsskl. (Tripterospermum BL. Bijdr. 849, Endl. Gen, 3563.) End], Gen. 3556. 2. ‚ 598e. 1. Villarsia indica Vent. WlId. Sp. L, 811. 3. Bl. Bijdr. 850. (Rmph. amb. VL. 173. II, t. 72. 3. Rheed. mal. YI. t. 28). — MNymphae- anthe Rchb. Fl. Exe. 420. 546. Adn. Endl, Gen, 8565. Msn. Gen. 259. Comm. 168. 3. 6,,: ubi capsula eyalvis- laudatur, etsi ipse Reichenbach bivalvem dixerit! — Corolla medioeris tenera alba fugitiva, ubique fimbriis longis albis tenerri- mis obsessa ; semina plurima sub-globoso-ovoidea glaberrima lurida, — Specimina nostra cum icone Rheed, 1, ce, plane quadrant. — Icon, et descr, Rmph. Ll, e‚ plantam e locis siccioribus, represene tant, — Taretsch lotik (Nelumbium minus,)
LABIATAE, Juss.
“606. 2. Pogonostemon gracilis Hsskl, Caule erecto herbaceo, foliis elliptico- , aut ovato-oblon- gis, utrinque attenuatis, serrato-dentalis, superio- ribus sub-integerrimis, glabris, floribus in spica
127
paniculata glomerulatis,- verticillastris dimidiato- secundis aut completis, bracteis oblongis integer- rimis, foliaceis (corolla alba minuta, filamenta in medio albido-barbata.) Dellim, 2.
606. 3. P.eristatus Hsskl. caule erecto herb, foliis ovatis s, ovato-oblongis lanceolatis utrinque attenuatis , serrato-dentatis, glabris, floribus sub- spicatis e nodo singulo racemulis 2—38 abbreviatis, eristatis bracteatis (corolla alba, filamentis bar- batis). Dellim. 4.
606. 4. P. mollis Hsskl. Caule erecto her- baceo, foliis ovatis s. ovato-oblongis acutis basi oblique attenuatis inciso-dentatis; incisuris serru- lato-dentatis villosiusculis, floribus racemoso-spi- catis , spicis axillaribus terminalibusque, racemulis in axilla bracteae foliaceae binis ternisve cernuis, bifariis villosis , bracteolato-imbricatis, 8 —12 floris (Corolla lilacina, filamenta medio purpureo - bar- bata). Dillem. WY.
606. 6. P. aurteularia Hsskl. (Dysophylla BL. Bijdr. 826. Mentha Willd sp. IIL. 70). (Rumph, amb. VL t‚ 16. 2). Buntat (cauda) serot. 2.
611. 1. Melissa inodora Hsskl, Foliüs pe- tiolatis ovatis acutis, dentatis latiusculis, verticillis mullifloris, interrupte-spicatis, bracteis setaceis glabriusculis, calycis limbo ciliato. Herba annua, vix perenuis, spithamea , inodora, habitu Thymi serpylli,
619. Teucrium sp. Jap. perennis, foliis ob- longo -lanceolatis acuminatis, basi attenuatis in petiolum decurrentibus duplicato-serratis puberulis ;
128
spica terminalì simplici, verticillastris bracteatis4-10- floris, bracteis subeoloratis subrotundo-ovatis acu= minatis deciduis, calyces longitudine excedentibus, corolla flavescente. Ad. Pycnobofrys Bth. Endt, Le, pertinet. 7. japonicum inter et inflatum , Wild. sp. pl. III. 23. ponenda species. An 7. stolo- ziferum Buth.
VeRBeNAcrAr, Juss.
630. 6. Clerodendron siphonanthus R. Br. Spr. syst. veg. IL. 758. 9. angustifolium Hsskl, (Siph. angustifolia Wild. sp. pl. I. 606. Cler. for- tunatum Bl, Bijdr. 807. nec L.) Kembans, bu- gang. h.
AsrpsarroLiae, L.
638. 5. Coldenia procumbens L. WIld. sp. pl. L. 712. Lam IL t. 89. In locis sterilibus hu- midis prope Buitenzorg frequens, Q.
CoxNvorvULACEAE, Ennr,
651. 5. Convolvulus Batatas L. (BL. Bijdr.,
742 sub Ipomaea). Batatas edulis Choisy, Con- volv, 435, Ovarium in hac specie et in C. pani- culato L. plerumque biloculatum, loculis biovula- bs, seplorum transversalium rudimentis vix distin=
guendis.
129
SOLANACEAE, Brrr.
666. 24. Solanum pseudo-saponaceum, Bl. Bijdr. 702. (S. amoenum Jngh. nov. gen. et sp.) Tjakokkak boddaskalbum. R.
SCROPHULARINEAE, R. Br.
631. 1. Hyogethos sphaerocarpum Hsskl. (Vriesea Hsskl, MSS, olim). (Spanoclea mi- nor). ©. — 2. H. rnervosum Hsskl. Djukut Gulu mata kojup boddas, (Herba ciliaris Moschi Javanici alba).
Acaxruaceag, R. Be,
690. Zöermeyera Nees, Endl. gen. 4034. (Adenosma Bl, Bijdr. 756). Djarung aweweh (acus foemina). 2.
694. 1,2. Deipteracanthus australis Hsskl. (Ruellia R. Br. L. 335) et D, repens Hsskl. (Ruel- lia L. Bl, Bijdr. 794).
698. 1, Aectheilema Javanicum Hsskl. (Lepi- dagathis Bl. Bijdr. 801). Stylus simplex, stigma compressum; spicae secundae, bracteis hinc bifa- riam imbricatis inanibus; flores tribracteati, Re- liqui generis characteres plane eum speciminibus nostris quadrant, in primis calycis et capsulae fa- brica singularis. Djarung (acus). %.
718. Peristrophe Nees, Huc pertinent Jus- ticiae species sequentes: J. dichotoma Bl, lan-
NAT. Tijnscna. DX, St, 2, 9
130
eeolaria Rxb., albiflora Bl., salicifolia Bl. et Roxburghiana Bl. Bijdr. 786. nec R.et S. Dtr. 1. 415, (Peristrophe Blumeana Hsskl.)
GESNERTACEAE, Enpr,
735. Loxonia? decurrens, Bl. Bijdr. 776, Calyce tubuloso angulato, quinquedentato, dente summo majori, corolla infundibuliformi, limbo subbilabiato, labio superiore 3-, inferiore 2-lobo, antheris liberis sagittatis, loculis divaricatis, slig- mate bilamellato, eapsula biloculata, placentis erassissimis carnosis, lobis revolutis undique semi- niferis, — Satis genere diversa species et forsan generis novi typus, habitu Cyrfandrae, Rhyn- ehothecko forte nimis adfinis; fotia inferiora in-, suprema subaequalia. Zjefjerobet,
PrimurAcEAE, Vert.
745. 1. Zysimachia uliginosa Bl. Bijdr. 737. Peduneulis erectis petiolum subaequantibus, fruc- tiferis patentissimis, foliis inferioribus opposilis, superioribus subalternis , capsulis 2—3—5 valvibus, staminibus liberis 5, corolla patente, lutea. ©. 4
Mryasixear, R. Br.
746. 1. Ardista pumila Bl, Bijdr. 688. Caule herbaceo vix suffruticoso foliis acuminatis, petiole basi vaginanti, floribus racemosis, pedicellis bre- vissimis subumbellatis, calyce minuto , 5-fido, laciniis
131
persistentibus acutis. Corolla rotata 5- partita, praefloratione valvata (!) laciniis margine inflexis, staminibus inter lacinias cucullatas receptis , anthe- ris apiculatis, stigmate subulato punctiformi , bacca globosa sicca, semine piluliformi. — Krlampani lümbut s. juscut kawassa (herba potens) %.,
SAPOTACEAE,
750. 1. Sideroxylon nitidum Bl. Bijdr. 765. foliis utrinque attenuatis aut obtusiusculis breviter acuminatis glaberrimis coriaceis nitidis, junioribus nitidissimis sanguineis. Tj.
753. 2. Mimusops Elengi EL. Wild. Sp. II. 352. Bl, Cat. 64. (M. obtusifolia Bl, Bijdr. 672.) (Rumph. amb. II. t. 63. Rheed, mal. I. t. 20.) Tunjung s. Tanjong (angulus).
ARALIAGEAE, Jss.
716. S. Hedera nodosa Hasskl. (Aralia Bl Bijdr. 873, Paratropia DC, Prodr. IV. 265.) Kr- langhit (lignum coeli) hj.
AxrrLinEAE, Kra.
779. 3. Cissus adnata Rxb, Fl. Ind, I. 423. (C. aristata Bl. Bijdr. 158.) Aroy sjuch boddar {C. discolor Bl, ovata Hsskl.) Foliis cordato- ovatis acutis subbullatis; variet. in horto cum speeie culta distincta perstat. Büngbürrüman (rubicunda). h.
9
132
LoRASTHAGEAE, Ennr,
956a. (759). Diacicarpium tomentosum BL Bijdr. 657. Endl, Gen. 4260* Enchir, 4582 Schaes pfia Schreb, Endl. gen. 4260 differt. corolla... , staminibus 8, filamentis liberis brevissimis compla= natis versus apicem et connectivo sericeo-pilosis, antheris elongatis linearibus, ovario semi-infero, calycis limbo 10-dentato, Majore jure ab illstris. Endl. in Enchir. Loranthaceas inter et Hamameli- deas positum nec ad Caprifoliaceas reducendum, secundum Clrs, Blume, Fl, Jav. Praef, VII. Folia ramorum uberiorum lata, oblique-cordata sub-3-5 angulata s. lobata. Misürrislie s, Kilutung (Lignum simiarum nigrarum). h.
‘MexrsreamacraE, DC,
796. 15. Cocculus ovalifolius DC. s.v. Ì. 526. Bl. Bijdr. 25. Pedicellis florum masc. um- bellatis, flor. Q racemosis, petala ({ et 9) basi convoluta apice bifida, stamina 6, ovaria 6, stylis indivisis, putamen hippoerepicam, cotyle- dones parallelae. Drupae violaceae, flores dioi- ci. — Aroy Ktikonneng (lignum luteum scan- dens). hj
796. 18. Cocculus radiatus DC. s- v. 1. 527. (Rheed. mal. VIL. t. 3) an Ziliaceae sp.? Aroy Kikonneng. h.
795. 1. Zödes ovalis Bl, Bijdr. 30? an sp. nov.? Q. Fols supra viridibus nervo medio ejus-
133
que ramis ferrugineo-tomentosis, subtus totis glauco- velutínis , cirrhis interfoliaceis, ramis junioribus, petiolis, pedicellis, calyce et ovario densissime fer- rugineo-tomentosis nitentibus , sligmate disciforme , erenulato, glabro, R.
N CucunrrracrAg, Jss,
556. 7. Bryonia leucocarpa Bl. Bijdr. 924. DC. Prodr. IJE. 305. _Antherae rectae unilo- culatae, connectivis erassiusculis longitudinaliter adnatae, connectivorum paribus binis connatis, quinto libero, ut stamina bina biloculata, loculis diseretis et unieum uniloculatum repraesententur ; bacca 1=2—sperma succo foelido farcta, An- non potius Bryonopsis Bl. Bijdr. 922, generice distinguenda? MVampru. 24,
Becosracrar, R. Ba.
565. 16. Begonia peltata Hsskl, Foliis peltatis coriaeeis subrotundo-ovatis acutis glandu- loso-crenatis subtus cum petiolo, ramis peduncu- lisque atro-sanguineis. Floribus roseis in corymbis dichotomis , dichotomiae flore altero @', altero 2; capsulae alis subaequalibus aut una majori, ob tusis. Herba perennis caulescens elegantissima , hu- milis; patria ignota. An Javae incola? Hariang bürrüm (Begonia rubra.) 2,
134 MaLvAcrAE, Jss.
_ 877. 1. Sphaeralcea triflora Hsskl. (Sphaee roma Hsskl. Mss. olim.). h.
(878). Pavonta diversifolia Hsskl. (Malachra Hsskl. Mss, olim.) aff. Malachrae bracteatae Cav. (Pavoniae Msn, Gen. 26. Com, 22.) an eadem? Foliis cordatis, inferioribus subrotundis septemlo- bis, lobis abbreviatis dentatis, caulinis plus minus 5-fidis, lobo medio nunc elongato, summis nune integerrimis subhastato-oblongis ; floribus in capi+ tulum breviter pedunculatum involucratum con- gestis, involucri foliolis magnis ovatis acutis 5—7- plinervosis; bractea foliosa involueri foliolis simili, sed minori, ad basin singuli floris una cum ‘brac- teolis lateralibus filiformibus 4, caule foliisque hir- tissimis , corolla parva rosea , petalis liberis, stige matibus 10, carpellis indehiscentibus siccis muticis 5 solubilibus, « Djukut bulu (herba pilosa) Patr, ignot.
“879. 5. Hibiscus callosus Bl.-Bijdr. 67. Sprg. 5. v. EV.2. 258. Ob’cäpisutae1oeutos oo spermos (nee 1—2—sp.). Hibiseo “née Lägumariae adscri- benda species; ef. Msn, Gen. 27 et Com.-23.-19.
880. 4 Abelmoschus Vrieseanus Hsskl, (Hie biscus Hsskl. Dec. I. 9.)
888. 7, Abelmoschus panduraeformis Hsskl, (Hibiscus Brm. Ind. 151. t. 47. 2. DG, Prodr. L 455. 114.) Caule petiolis peduneulisque tomento- sis et selis sparsis hispidis, foliis cordatis velutinis sublus glaucescentibus, inferioribus 5 - angulatis
135
sub-5-lobis,- summis ovatis oblongis dein lanceo- latis sinuato-dentatis, summis denticulatis, pedun- eulis .axillaribus petiolo. brevioribus , ‚ fructiferis longioribus, foliolis 7—10 spathulato-linearibus, calyeis 5-fidi 15-nerviis, laciniis acutis; corolla expansa sulfurea intus purpureo-maculata ; capsula setis densis hispida ovoideo-globosa,-seminibus glabris. — An eadem ac Hibiscus heterotrichus DG. Prodr. [. 450. 48? ©.
STERCULIACEAE, Var.
894. 1. Orthotheeium viscidum Hsskl. (Helic- teres Bl. Bijdr. 79. S. pag. S. V. IV. 2. 256.) Flores ad basin ecalyeis viscido - villosi bracteis bis nis filiformibus et glandula stipitata viridibus prae- diti! Corolla alba, capsula in hac et sequenté specie murieibus elongatis filiformibus. villosissimis tecta ; cactera generis vid, apud Endl, gen. 5316, et Msn. Gen. 29. Com. 25. Hucet 0, javense Hsskl. (Helicteres Bl. Bijdr. 80. Sprg. S, V. IV. 2, Br, pertinets …Kokondollan. fj;
894. 4, Orthothecium hirsutum Hsskl, (Hes lieteres Bl, Bijdr. 80.-Sprg: S. V. IV. 2, 256.) Flores ad basin calyeis- incano-sanguinei bracteis binis lineari-filiformibus et giahdula sessili san= guineis praediti, corolla sanguinea. « Kokondol- lan. R. omt
894. 1, Fsora versicolor Isskl. (Helicteres Isora L. DC, Prodr. 1.475. Bl. Bijdr. 79.) „Petala primum glaucescentia, dein carmesina. Styli spi-
136
spiraliter torti, petala omnia appendiculata, infe- riorum appendiculae angustiores, superiorum cas nalem formantes tubum staminiferum imoque, un- gues pelalorum inferiorum amplectentem. Kokon- dollan (Kondol-testis) S, Preferan (tortum). R. 896. Sterculia L. An potiusin diversa genera sejungendum genus? Cf. Endl. gen. 5320. Msn. gen. 30 et 31, Com. 25. Southwellia et Poectloder- “mis econjungendae videntur, cum in priori carpella Jam plus minus stipitata evadant,
BurrneriacEAr, R, Ba,
903. Visenta umbellata Bl. (nec Houtt.) Bijdr. 88. Msn. gen. 33. Com. 26. 16. (V. javanica Jngh. nov. gen. et sp. 16, Aleurodendron album Rwdt. Bl. Cat. 87), An forsan Houttuijn semina alis longinqua conservatione delapsis descripsit ? Icon. Foutt. II 46. 3. plane cum specimine nostro qua-
drat, Arbor vegetatione celerrima excellens et ad:
plantationes obumbrandas optime adhibenda. Sunt mihi duae varietates: a foliis junioribus densissime albido-mollibus, petiolis ramulisque albido-viridi- bus pariter ac foliorum nervis ; — Bintinu boddas (alba). — et fg. rubescens Hsskl. foliis junioribus minus dense et rubenti-mollibus, petiolis, foliorum juniorum nervis, ramulisque plus minus rubentibus imoque rubris. Bintinu bärrüm (rubra). Folia seniora, flores et fructus in utraque varielate sie millima,
137 TirtAcEAE, Juss,
913. Monoceras Jeg. Endl. gen. 5385. Huc pertinent Elaeocarpus lanceolatus et obtusus Bl,
AURANSTIAGEAE, Gorm.
946, Glycosma Corr. Endl. gen, 5502. (et Selerostylis Bl, Endl. gen. 5503.) Ovarium et bacca 1 —5 loculata, loculis l-spermis; in eodem ramo maxime variabilis,
948. 1, Cookta punctata Sonner, Wild. Sp. 1. 558, DC. Prodr. I. 537. (exel. syn. Rmph.) (Mieromelum pubescens Bl. Bijdr. 138. Sprg. s. v. IV. 2. 162, Bergera? Wgh. et Arn. ex Msn. gen. pl. Com. 346.) Calyx parvus urceolatus |5-fidus (nec integerrimus!) in caeteris characterem Coo- kiae Endl. gen. 5507. Msn. gen. 16, Com, 8. 34. plane quadrans genus, floribus quinariis. _Disse- pimenta baccarum (sterilium dein exsuccorum) succum balsameum redolentium, seminibus reliquis abortivis uno alterove tantum involuto intorta! — Willdenovii descriptio plane quadrat. Lam, ill, t. 354, bona, Sonner. voyag. Ed, II. T, [V. 398. t. 130. Ed. germ, II. 151. t. 131, optima; antherae autem nimis rotundatae sunt delineatae, Kibadjata boddas.
949a. Paramignia Blume Hsskl. (Limônia? dubia Bl. Bijdr. 133). Foliola nunc solitaria nune bina ternave apice acuta aut acuminata acumine reluso (caet, vid. Bl, Le, Endl. gen. 5510.) Flores
188
in racemulis axillaribus abbreviatis 5-15-nis; fruc- tus nune seminibus destituti foetidissimi, MAje- ruk (ligaum citrinum.)
Merracear , Jss.
966. 2. Deidymochiton 2 littoralis Hsskl. Herba perennis aut suffrutex pygmaeus hirsuto- pubescens, folíis impari-pinnatis, foliolis 3—5 ovato-oblongis oblongisve, summo latissimo obo- vato-spathulato, infimis subintegris, summo inciso dentato; floribus axillaribus subracemosis, pedun- culo 3—5 floro, pedicellis brevibus, sepalis spa- tulato linearibus sub -reflexis, petalis longissimis a basi ad medium et ultra cum columna staminea éonnatis, apicé liberis, oblongo- aut obovato-lan- ceolatis (candidis,) stam, et pistillum generis. Endl, gen.5535, Gapsula baccans 2— 4 loculata, loculis 2-spermis, seminibus exarillatis albuminosis, angulo centrali insertis, cotyledonibus crassis. Zinga- depah laut (littoralis). Habitat sylvas humidas littereas Bantam prov. austral.
Acetinear, DC.
797. 1. Acer laurinum Hsskl. (A javanicum Jungh. litt, et Malab. Geb, 1, c. nec. Brm, Ind, 221), Huru pötjang (Laurus moschi javanici). R.
dt
MALrPIGHIACEAE , Jss.
978. 1. Aspidopteryx tomentosa Hsskl,. (Hie raea Bl. Bijdr. 225).
139
SAPINDACEAE,
9923, 1: Melicoceus amoenus Hsskl, (Endl. gen. 5620. Msn. gen. 53, Comm. 38. 23.) AKzan- gier h, Foliolis 10—12 jugis, infimis auriculi- formibus, reliquis obovato-oblongis integerrimis glaberrimis, panicula terminali. Stamina 6—9, Blamentaà antheris breviora ‚ ovarium 3—4 locula tum, drupa 3—4 loculata. Folia juvenilia laetis- sime persicina, inflorescentiam pulcherrinam ae- mulantia,
995. 1. Stadmanniasideroxylon DC, Prodr. EL. 615. BL Bijdr. 237. (Rmph. amb. III, t. 65, excl. II. «Genus a clss, Cambessèdes Cupaniae adjectum (ef. Endl, gen. 5614) cui longe diver- sum! Fructus globosi, racemosi, apice styli ru- dimento persistente apiculato-mucronati;’ pericar- pium glabrum alutaceum indehiscensfulvum, see mina arillo pulposo suecosoarcte inclusa solitaria (succo. „leviter. acido …fere … Nephelii lappacei). Nephelium. inter, &t Sapindum collocanda, ‚ Ki+ sambie. h, nj
pr MeL1osuraë, Exp.
998. 3. Meliosma nitida. Bl. Cat. 82, (Mil- lingtonia Nees, Dtr. IL. 613, an Mill, sambucina Jungh.? Tijdschr, nat. Gesch, en Phys. VIII, Malab, Geb. 17. Kutiwu. h.
P
Porrcarear, Jss.
1001, Kanthophyllum Rxb. Endl. gen 5657.
140
Meisn. gen. 23. Gom. 20. Genus ob stipulas sub- spinescentes Kramertae affine dictum, quas frustra in omnibus speciebus quaesivi. Kitellos mel 5, Kindog (ligaum ovinum).
CELASTRINEAE , R. Br,
1004. 1. Euonymus javanicus Bl. Bijdr, 1146,, Conocarpus Hsskl. «. @. sphaerocarpus Hsskl. Omnibus partibus floralibus saepe 6-nervis! Spe- cies intermedia inter Zophopetalum Wight. et Euonymus Trnf. (Eudl. gen. 5675 et 5676) nunc unum nunc alterum genus repraesentat. An prius a posteriore jure ‘sejungendum ? a priori. differt ; petalis obovatis supra basin integerrimam fimbriato- eiliatis, filamentis glandulae insertis, ovario 5-lo= eulato , loeulis 2-ovulatis, stigmate acuto, capsula B-gona 5-loculata, loculis abortu plerumque 1- spermis; ab alfero: petalis sub disco pentagono erasso insertis, fimbriato - eiliatis, filamentis re- flexis persistentibus, capsula 5-gona nec lobata, Kikatjang. h.
1005. 1. Catha montana Hsskl. (Celastrus Rth. DC. Prod, II. 9. 60.) Kaliageh laut (litto- ralis). Kajae passier (ligaum arenarium). h.
Irrcincar, Bran.
1011. Prinos cymosa Hsskl, (llex. Bl, Bijdr. 1149.) Kisekkel. h.
141
RrAunrar, R. Be.
1016. 1. Strombosia Javanica Bl, Bijdr. 1153. Endl, gen. 5752, Msn, gen. 44et 71. Gom, 32 et 51. Rhamno maxime affine genus, ad cujus char, illustr. addenda haecce: Calyx in alabastro cyathimorpho 5-dentatus; petala unguibus latis canescenti-pube- rulis concavis in urceolum conniventibus, ad faucem ciliatis, laminis vix Átam unguium partem longis ovatis acutis patentibus, supra glaberrimis, mar-= gine albescenti-puberulis, filamenta spathulata pe- talorum unguibus adnata; discus 5-sulcatus, ova- rium 3—5 loculatum obtegens; loculi ovarii L- ovulati, ovulis ex angulo loculorum interno pen- dulis, Racemuli axillares abbreviati, Kikatjang s, Kiköjüp. h.
Eurnonzracear, R. Bi.
1026. 1. Tragid hirsuta Bl. Bijdr. (an T. hastata Rwdt. Bi, Cat. 108?) Pulus aroy. h.
1028. 1. Medraiostylus gladberrimus Hsskl, (Pterococcus Hsskl, Mss, olim nec Pall.) (Pluc- kenetia corniculata Wild. Sp. IV. 515. Rmph, amb. I, 194, t‚ 79, 2). A Pluckenetia, cui Endl, gen. 5784. adnumerat plantam hancce, differt: staminibus receptaculo globoso insertis 8—12 fer- tilibus, 4—6 sterilibus subglanduliformibus imber- bibus periphericis; stylo brevissimo erassissimo sub- globoso tetragono, stigmate A-radiato, capsulae
142
coccis alato-corniculatis. cf. Lam. Ill, t. 788. Í. Volubilis scandens, foliis ovato-oblongis rostratis basi exciso - cordatis bistipellatis et biglandulosis , 5-nerviis, dentato-serratis glaberrimis, racemis axillaribus. Aroy tang tang angien (lusus ven- torum scandens). Tj.
1029. 1. Peripterygium quinguelobum Hsskl.— Macarangae Fhouar. Endl. gen. 5789. et Croto- nopsi Reh. Endl. gen. 5826. aliquanto accedens: an hujus familiae? Flores monoici racemosi ; calyx B-partitus, {' corolla 5-petala aut profunde 5- partita, stamina 5, filamentis brevibus corollae basi insertis , antheris extrorsis biloculatis oblongis ; Q corolla O, ovarium oblongum L-loculatum 1- ovulatum , ovulo pendulo, stylo brevi tereti , stigmate globoso papilloso , dein laterali, ope stylo- podii exerescentis; samara peripterygia ; stylopodia longo crasso subcomplanato apice emarginato -co- ronata , bicostata, semine 1 pendulo, Herba annua scandens lactifera , foliis basi exeiso-cordatis 5= nerviis, 5- sub 7-lobis, Fobis acutis, medio ob- tongo lanceolato acuminato utrinque glabris, Ha bitu Momordicae, Prope Buyitenzorg.
1041. 5. Bicinus? salicinus Hsshl, Frutex riparius salicinus, ramis teretibus glabris, foliis brevi- petiolatis lineari- lanceolatis utrinque atte- nuatis, glaberrimis, supra lucidis, subtus glaucis venoso - reticulatis et peltato - scutellatis. Floribus spicatis minutis bracteolatis; plane Ricint sed per- parvi, fructus globosi submuricati minuti. Stí- pulae caducae lineari-subulatae. Ad margines
143
rivalorum , diversa supra mare. altitudine Provin- ciae Bantam et Preanger. Tjujers. Tjuret (Nerium). Ï
1045, Rottlera Rxb. Hsskl. (Rottlera Endl. gen, 5819, et Adisca Bl Bijdr, 609 et Mappa Jss. End, gen. 5758). Mappa a Rottlera haud diversa ha- benda ob calycis divisionem inconstantem et an- therarum loculos plurimis speciebus haud diversos: Adisca Bl, quam Endl, 1, c. jam ad Rottleram reduxit , media quasi inter genus prius utrumque.
1064, Scepasma longifolium Hsskl, Foliüs ovato- aut oblongo-lanceolatis inaequilateris acu- minatis glaberrimislucidis, floribus femineis ternis, ovario 3-loculato , stigmatibus 3bus divarieatis sub- bifidis, fructu 3-loculato. Zjetjerennean s. Tjer- meh löwüng (sieca sylvestris). Imveni mense Oct. 1841 ad littor. austral, Bantam.
1065, 1. Zriococcus gracilis Hsskl, monoi- eus; J' calyx 4-partitus , laciniis aequalibus colo= ratis fimbriatis, caetera Epistylis Endl. gen. 5853; 5 calyx 6-partitus laciniis subbiseriatis aequalibus coloratis, fimbriatis, ovarium disco glanduloso einctum 3-loculatum subglobosum lanatum, stig- mata 3 filiformia bipartita brevia; fructus substi- pitalus lanatus depresso-globosus 3-coecus, coccis 2-spermis. An cum Scepasmate et Zpistyli in genus unicum conjugendum? Fruticulus ramo- sus, rami pinnaeformes, folia Seepasmatis, ‘at pubera; flores longe pedunculati, 7 tenerrimi glomerulati inferi, @ graciles firmiores terminales ant subterminales, — Reperi ad littora australia
144
Provinciae Bantam flores fructusque gerentem mense Oct. 1841. h.
1070. Pierardia Rxb. Endl. gen. 5878. Bl. Bijdr. 578!! Char. gen. accuratissime deseripsit ef. Blume 1. c. et jure Zuphorbiaceis (imoque Buxeis Brtl.) adscripsit; a Sapindaceis, cuì olim Msn. gen. 53. Com. 3830. dubie adposuit (eumque sequens Endl. Enchir. bot, 561. 562) sat diversum videtur cf. Msn. gen. 344, — Flores Q viridiusculi  luteis multo majores, utrique nunc in eadem nune in diversa stirpe progressi et praesertim {' fragantes, folia exsiccata Theae viridis odore sie mulantes, Fructus edules jucunde acidi,
COrNARACEAE, R. Br.
1091. Connarus? Uucidus Hsskl, Frutex seandens, foliis impari-pinnatis 18—24 jugis gla- bris, foliolis oblongis basi subcordatis apice retusis supra lucidis subtus glaucis, petiolis ramulisque puberulis, racemis axillaribus congestis subeampa- nulatis, floribus pentagynis; calyce colorato. — An Omphalobiü sp.? Fruct. nondum vidi! Folia juniora colore persicino laetissino excellentes.
BaALsAMINEAE, Ren.
1109. 3. Zmpatiens cornuta L. Wid. Sp, E. 1174. (Balsamina latifolia Brm. Thes. Zeyl. 4l. t. 61. 1. Bl. Bijdr. 239, nec DC. nec Ic. Rheed.} Flores in 1cone cit. Brm. aggregati infra-axillares,
145
ged jam autor ipse pedunculos ex errore calami infra axillares ortos dicit et planta nostra praeter petala paullo majora plane iconem quadrat, mini- me autem iconem Rheedii IV. t. 48).
Coxereracrar, R. Ba,
UI2. 4. Terminalta Catappa L. Syst. ed. Gmel. [. 701. 1288. 1. (T. Catappa Lam. et T. moluccana Lam. Wild. Sp. IV. 9671 et 968. 2. Bi. Bijdr, 642 et 643. DC. Prodr, IL, 11, 5 et 6).
«. Macrocarpa Hsskl. (Catappa domestica, Rmph. I. 114, t. 65).
B. Rhodocarpa Hsskl. (Catappa littorea Rmph. IL. 175.)
y. Chlorocarpa Isskl. (Catappa sylvestris, Rmph. L, 175.)
Foliorum forma, quoad basin (cf. Rimph. ic. Lc.) maxime variabilis, pariter ac pubescentia, quae in turionibus arboribusque junioribus saepe mollis et egregia reperitur, dum in robustioribus plerumque evanescit, Attuli plantulas e liltoribus australibus foliis mollibus, nullo modo a junioribus in horto botan, nostro cultis distinguendas, Va- rielates sequentes, a. Katappang gedeh (major) fructibus majoribus rubris, B. Katappang bärrüm (rubra) minoribus rubris, 7, Katappang boddar (alba) minoribus viridi-flavescentibus distinctae.
115, 1, Combretum Wallichii. DG, Prodr, IL, 21, An, C. mieropetalum DC. 1. c. 19.8? aquo (e diagnosi!) differt foliis nune ellipticis nune
BAT. TijpscHa, D,X, St, 2 en 3, 10
146
ovalibus basi rotundatis apiee breviter acuminatis mueronatis; bracteolae ante anthesin lineari-subu- latae caducae, in anthesi evanidae. — 4roy tukhul fakkal menjak (oleose, glabr.) reperi in sylva- ticis littoreis australibus prov. Bantam. h.
Mxrrracrar, R. Ba.
1160. 1. Sonneratia acida LE, DC, Prodr. III. 112. t. 74, Rheed, mal, III. t. 40.) Bidata (arbor seducta) et Bapafrangan (tirones). Reperi in lit= toreis paludosis prov. Bantam 9516. 4l.
sí Pomacrar, Juss.
1177. Rhapktolepis Siebold Hsskl. (Mespi- fus BL. Bijdr. 1102.) h.
Rosacrar, Juss.
1183. 4. Rubus acuminatisstmus Hsskl. Rmph. amb. V. 88. t. 47. 1?) Frutex scandens ramis glaberrimis, aculeis recurvis, foliis pinnatis glabris supra substrigulosis concoloribus, pinnis 3 —(5 7) superne solitariis, ovato-oblongis, acuminatissimis setaceo-serrulatis, nervo medio aculeatis, stipulis lineari-subulatis, racemis axillaribus subterminali- bus 3-floris, pedunculis glabris actleatis, laciniis calycinis oblongo-lanceolatis acuminatis. Citatum Rumphii certe huc revocandum, nec ad &. par vifolium Wid. Sp. II. 1088. 9. DC. Prod. IT. 564. — Harèus (rubus). h.
147 CHRysoBALANEAE, R. Ba,
1184, Parinarium Jss., Endl. gen. 6411. (Cy- elandrophora Hsskl, Mss, olim). Petala 4; ovarium sub exsertum, drupa putamini adnata lignoso. — Sp. 1. P. glaberrimum Hsskl. 2, P, scabrum Hsskl, Kisoreca. D.
PAPILIONACBAE, Enpr.
1188. 33. Crotalaria anthylloïdes Lam. DC Prodr. IL. 129. 63. (Chrysocalyx Guill. et Par.) In graminosis paludosis prope Bataviam M. ©. Kakatjangan (fabacea).
1188. 40, Crotalaria striata DC, Prodr. II. 131. 80. (C. javanica Jngh. No. gen. et Sp. 17. Tijdschr. Nat. Gesch. et Phys, VII). Kakatjangan pollong (fabacea pisi).
1194, 1. Aiphocarpus candidus Endl. (Te- phrosia DC, Prdr, II, 249, Hsskl. Dec. IL. 9). — An potius Zonchocarpo H. B. K‚ (Endl. gen, 6544. Msn. gen. 89. Com. 63. 171.) addenda species? ecalycis limbo vix bilabiato, dentibus superioribus brevissimis,
1205. 1. Phyllacium scandens Hsskhl, (Hel- iolis scandens Hsskl, Mss. olim). Volubilis, ramis gracilibus , foliis trifoliatis, foliolis petiolulalis bistipellatis ovalibus utrinque sub-emarginatis sub- tus glaucis, stipulis stipellisque setiformibus,. pe- dunculis axillaribus (solitariis aut-) 3 — 5 nisve con-
10*
148
gestis petiolo brevioribus apice foliolo floral unico cucullato grandi (instar Flemingtae strobiliferae) praeditis , flores binos ternosve brevi pedicellulatos ocecultanti; calyce bibracteolato, dentibus 5-subu-
atis, legumine stylo persistenti mucronato. Ha-’
bitus Glyeinae. Endl. gen. 6598.
1208. 1. Arachis hypogaea LE. DC; Prar. [I. 474. 1. (Rmph. amb. V. t. 136.). De evolulione fructus nimis distincta et a descriptione Endl, gen. 6601. diversa. vid. Hsskl. ? Tijdschr. Ned. Ind. II. IL. p. 146. et Flora s. Bot. Zeit. Ratisb. 1841. Legurminos. Katjang tana (faba terrestris) s. Katjang soeoer. ©. %
1233. Galactta debilis Hsskl. (G'ycine Ait.
DC. Prdr. Il. 24l. 3. Wid Sp. [IT. 1060. 20. Gl
fabialis L. Wid. Sp. TI. 1061. 24.). X.
1241. 2. Vigna stnensis Endl. (Dolichos L.
DC, Prdr. IT. 399.). Caule altiori aut humiliori, legumine immaturo duro ineduli aut tenero eduli, seminibus maculalis aut immaculaüs albis, ro- seiss rubris, nigrisve. Katjang pandjang (faba longa). Q:
1242. 3. Dolichos scabriusculus Hsskl. —
Volubilis ramulis subtomentosis, foliolis oblongo-
lanceolatis acuminatis supra scabriusculis subtus glabris pedunculis 1-2 floris petiolo longioribus, verillo extus versus basin subcalcarato, legumini- bus linearibus longe subulatis glabriuscalis. — E Japonia allata fertur. cf. D. spurtus DG, Prodr. II. 397. 3. et Clitorta virginiana DC. Prodr. TL, 234, 9. „cui maxime affinis et quacum ((. elliptica
149
DC.) olim conjunxi. Anigitur potius ad Centrosema DC; Endt. gen. 6638. -reducenda sp; ? ef, autem Msn. gen, 86 set 94,-Com. 62. 119 et 67; post 269. {Steganotropis), ubi vexillum, cucullatum basi bí- callosumalas et: carinam-includens, dum nostra vexillum patentissimum habet. Katjang monjet (faba simiarum). ©. f
1281. 15. Baukhinia debilis Hsskl. (B. diva- ricata Danst. nec L. nec Lam, B. scandens Wld. Sp. IL. 508. ex parte Rheed, mal, IL t, 29.) Caule volubili subscandente, cirrhis destituto, fo- liis glabris longe acuminatis ad medium connatis,
Aroy tilul. % Dh. Mimosrar, R. Br.
1289. 2. Parkia intermedia Hsskl. Species intermedia P. speciosae Hrt. Bog, et P. bi-glo- bosae R. Br. (P. grandis Hsskl, Mss, olim. Inga bi-globosa Wild. DC. Prodr. II. 442, 106.) Pu- tier. h.
1292. Catilliaea callistachys Guill. et Perr, (Desmanthus DC, Prodr. IL. 445, 16, Dichrostachys Wght. et Arn) Pilang lotiek. 5. Puhong.h. E Provincia Cheribon allata,
1296. 12. Jnga fasciformis Hsskl, in Flora Bot. Zeit. 1839. Legum. jav. sub-genere Pitheco- lobio (Mrt. Msn, gen, Add. ad Com. 69. 307a) adseribenda species, quocum flores fructusque plane congruunt, Djündjieng. h.
150
Quid est et cujus familiae est Reynouthria ja- ponica Houtt. et Linn. syst. veg. ed, Gmel.? — ab omnibus auctoribus recentioribus praetervisa et in horto nostro-eulta, sed nunquam flores pro= ferens ; habitu Plumbagineo aut Polygoneo,
Bandong die 13 m. Sept. 1842,
OVER DE WIJZE VAN ONTSTAAN, DEN OORSPRONs KELIJKEN VORM EN DE OPVOLGENDE VERANDE= RINGEN DER DOOR PRAECIPITATIE VOORTGE- BRAGTE ORGANISCHE EN ANORGANISCHE VASTE STOFFEN , INZONDERHEID OVER DE VERSCHIJNSELEN BIJ DE VORMING VAN KRISTALLEN.
DOOR
P. HARTING,
Professor te Franeker.
TT SE VEE) NE ij
Reeds bij eene vorige gelegenheid — toen ik namelijk: aan de lezers van:-dit. Tijdschrift mijne waarnemingen over het anatomisch maaksel ‚van „den Cactus-stengel mededeelde — merkte ik aan,
at, bij den grooten ijver voor natuurkundig on- derzoek , welke tegenwoordig meer dan immer be- staat, niets ligter gebeurt, dan dat twee of neer
natuuronderzoekers zich met hetzelfde onderwerp bezig houden. Ik had toen het genoegen te zien, dat mijne waarnemingen, schoon onafhankelijk van die van Scureimen gedaan, grootendeels slechts ter bevestiging dezer laatste strekten. Anders is het gelegen met het onderwerp , tot welks nadere toelichting, de volgende bladzijden zullen dienen. Het toeval heeft namelijk weder
152
gewild, dat ook hiermede een der beroemdste Duitsche. phytotomen —. de Heer Link — zich heeft bezig gehouden, doch met geheel andere uitkomsten, dan die, welke ik gemeend heb uit mijne nasporingen te moelen afleiden (z, Bulletin d. sc. phys. et nat, 1840, p. 287—365). De eer- ste mededeelingen van den Heer L., betreffende den mikroskopischen vorm der praecipitaten, be- vinden zich in Poaeaenn. Axnn., T. 46, S. 258. Later heeft ZEd. deze waarnemingen, vermeer- derd met eenige nieuwe, afzonderlijk uitgegeven, onder den dubbelen titel van Veber die Bildung der festen Körper, en De la formation des corps solides, Berlin, 1841.
Ten einde den lezer in staat te stellen, het verschil tusschen ons beider resultaten gemakke- lijk te overzien , zal ik dezelve hier nevens elkan- der stellen, met achterlating evenwel van mijne toepassing op physiologische verschijnselen, aan- ‘gezien de Heer L, zulk eene toepassing niet ge- maakt heeft,
1°. (*) « De vaste lig- Er bestaan vier oor-
chamen „ wanneer zij spronkelijke vormen,
plotselijk of door neder- plofling ontstaan, ver- toonen zich in derzelver eersten toestand als bol- letjes van verschillende
welke de zamenstellende deeltjes der vaste ligcha- men onmiddellijk na de nederploffing aannemen:
a) die van uiterst kleine
(*) Ueber die Bildung etc. S. 28.
1
grootte. Zij vereenigen zich allengs tot grootere bolletjes, en vloeijen te zamen; zij zijn derhalve vloeibaar , en hebben groote overeenkomst met
k wikzilverbolletjes.
2°, « In eenige geval- len gaans deze bolletjes bij de itdrooging zonder bijzondere verandering tot eene vaste massa over, welke zich dan op de breuk aardachtig ver- toont, zoo als bij het krijt. Somwijlen vormen deze bolletjes hier en daar reeksen, en wel in die gevallen’, waar de lig- ehamen in derzelver na- tuurlijken toestand eene vezelige breuk hebben, zoo als zwavclspiesglans.
3 moleculen, ‘welker ge- daante uit hoofde hunner kleinkeid niet met zeker- heid kan bepaald wor- den ;
6) die van volkomen doorschijnende „zeer buigzame en plooibare vliezen ;
ce) die eener gelei-ach- tige massa , waarin ter naauwer nood eenige za- menstellende deelen wor- den waargenomen , en
d) die van kristallen,
De onder a en & ge- noemde vormen onder- gaan de volgende, meta- morphosen. ge, doch niet alle, uit
In sommi-
moleculen zamengestelde praecipitaten vereenigen zich deze, en hangen, of eerst vlokachtig za- men, of verbinden zich dadelijk onderling tot grootere ligchaampjes , welke doorgaans eene meer of minder regelma- tige bolvormige gedaante bezitten.
154
3°, « In andere ge- vallen verschijnt, behalve zeer kleine bolletjes, een gelei, datechterop som- mige plaatsen zeer. dui- delijk eene zamenstelling ‘uit zeer kleine bolletjes vertoont, «Bij het-hard worden , vormen zulke ligchamen eene zeer digte massa. '
4°. « In nog andere gevallen vertoonen zich; behalve -de- bolletjes ; platen van onbepaalden “omtrek, die echter mede op soïnmige plaatsen zeer “duidelijk blijken ,_ uit kleine bolletjes zamen- gesteld te zijns
In de doorschijnende vliezen, die den tweeden oorspronkelijken vorm daarstellen , —ontwaart men, na eenigen tijd, het ontstaan van kleine mo- leculen ; het vlies wordt hierbij tevens broos en scheurt vaneen; door- gaans verliezen later de aldus gevormde lappen de aanvankelijk scherpe randen, en worden zij vlokkig. In vele gevallen ondergaat de gepraeci- piteerde stof nu geene verdere _ verandering ; maar dilcwerf ook ver- eenigen zich de molecu- len tot grootere korrels of bolletjes , die niet zel- den takkig zamenhan- gen. Deze ligchaampjes zijnhet ; welke vele mi- neralen zamenstellen, — Het plaatvormige, som- tijds. uit, aaneengescha- kelde bolletjes zamen- gestelde praecipilaat is slechts eene verscheiden- heid van het vliezige;
155
5°, « De kristallisatie is een later verschijnsel , dan het ontstaan der vas- te ligchamen zelve, en men vindt, vóór de kris- tallisatie , steeds eenen toestand , waarin het praecipitaat uit bolletjes is zamengesteld, indien de onderzoeking slechts vroeg genoeg: geschiedt. De bolletjes vloeijen teza- men , of vereenigen zich in rijen ;en nu ontstaat plotselijk onder de oogen des waarnemers het kris- tal , wel is waar klein , maar terstond met des- zelfs — eigendommelijken vorm. Het wordt grooter, terwijl het deszelfs vorm behoudt.”
oorspronkelijk zijn ook daarin geen bolletjesaan=- wezig ; maar -deze. zijn van lateren oorsprong.
De kristallisatie is altijd eene oorspronkelijke vore ming, en nimmer worden, de kristallen door. veree- niging van zigtbare mo- leculen of bolletjes daar- gesteld. Het eerste spoor van een kristal, dat zich onder het oog des waar- nemers in eenig vocht vormt, heeft reeds volko- men den vorm, dien het , grooter wordende , bezit, Dit grooter worden ge- schiedt allengs en in alle rigtingen , zonder dat ee iels van vooraf ontstaan= de moleculen of bolletjes, en zonder dat er zelfs eenige strooming in het omringende vocht te be- speuren is,
Men ziet uit deze zamenstelling, dat de uit» komsten in sommige belangrijke punten lijuregt
tegen elkander overstaan, Het kon mij derhalve ‚ geenszins verwonderen, dat de Heer L,, bij de
155.
aankondiging van mijn opstel in het Jakresbericht über die Arbeiten für physiologische Botanik im Jahre 1840, S.4—5, zich niet met mijne re- sultaten vereenigen konde; maar wel zag ik met énige bevreemding, dat ZEd. het bestaande ver- schil aan mijne wijze van onderzoek toeschrijft, alsof ik namelijk de gepraecipiteerde stoffen niet vroeg genoeg onderzocht had. Op pag. 290 toch had ZEd. kunnen lezen, dat de droppels der op elkander reagerende vochten op het voorwerp- glaasje naast elkander werden geplaatst, zoodat ik dan dadelijk het oog aan den mikroskoop bren= gende, bij de ineenvloeijing de praecipitatie zelve allengs zag plaats hebben. Evenwel, de Heer L. zegt op onderscheidene plaatsen van het genoemde slûkje uitdrukkelijk, dat-ZEd. de praecipitaten dâdelijk na derzelver eerstê vorming onderzocht, en van eenen man, aan wien de phytotomie zoo veel verpligt is, die gedurende meer dan veertig jaren den mikroskoop gebruikt heeft, kan men immers bezwaarlijk in het oog loopende dwalins gén verwachten? Zoo is het, en ‘niemand kan meer dan ik geneigd zijn, om aan de groote ver= dienster van den Heer L. alle mogelijk regt te läten. wedervaren;: maar het is juist, omdat ik die groote verdiensten erken, juist, omdat.het vere trouwen van het wetenschappelijk publiek op de nkauwkeüurigheid van waarnemingen, door den Heer Li gedaan, te regt zeer groot moet wezen, dat ile meen aan de wetenschap verpligt te zijn:, op dit onderwerp van vroeger onderzoek nog eens
157
terug te komen , eensdeels, om de juistheid mijner vroegere gevolgtrekkingen te betoogen, waarvan mij thans een herhaald en onbevooroor- deeld onderzoek meer en meer overtuigd heeft; anderdeels, omdat ik daardoor als van zelven in de gelegenheid kom, de uitkomsten van eenige nieuwere waarnemingen mede te deelen,
Daar ik mij overtuigd houde, dat het den Heer L., evenzeer als mij, alleen om waarheid te doen is, zoo meen ik gerust te mogen vertrouwen, daar ZEd, in het Jahresbertcht ook van dit ge- deelte mijner onderzoekingen, hetwelk eigenlijke den physischen toestand der ligchamen betreft, verslag heeft gegeven, dat ZEd, ook in een vol- gend Jahresbericht van deze mijne verdediging eenig gewag zal maken,
Volgens het gevoelen van den Heer L- zijn de elementaire deeltjes van alle gepraecipiteerde vaste stoffen, zonder onderscheid, kleine bolle- tjes ; deze kunnen zich later op verschillende wijzen vereenigen tot grootere bolletjes, tot platen, tot kristallen. Wij zullen dus in de eerste plaats de vraag moeten beantwoorden , in hoeverre dit hoofd- resultaat der onderzoekingen van den Heer L. door de waarneming gestaafd wordt? Daarna zal meer bijzonder over de vorming der kristallen en de daarbij plaats hebbende verschijnselen gehandeld worden.
1. Wanneer men onze waarnemingen onderling vergelijkt, dan moet het al spoedig in het oog
158
vallen, dat ik nergens van bolletjes als elemen- taire deelen der gepraecipiteerde stoffen spreek, terwijl de Heer L. dezelve overal waarnam. Het blijkt echter, dat een verschil in de wijze van uitdrukking, gedeeltelijk hiervan de oorzaak is. ZEd. heeft namelijk aan de zeer kleine deeltjes, „waaruit sommige praecipitaten bij derzelver eerste vorming bestaan, den naam van bolletjes gege- ven, terwijl ik bij voorkeur dien van moleculen gebruikt heb, om reden, dat met den besten mi- kroskoop niet meer over de gedaante van lig- chaampjes kan geoordeeld , welker diameter zelden zdes mm, te boven gaat (zie hierover nader het Bulletin l.c, p. 337) (*). Gaarne wil ik toege-
(*) De Heer L. spreekt zelfs van bolletjes, die on= geveer 0,00003 mm., d.i. minder dan (nagenoeg 55 van dien van een menschelijk bloed- schijfje) in doormeter hadden (S$.&). ZEd. vergunne mij den bescheiden’ twijfel, of zulke ligchaampjes wel door eenigen mikrooskop zigtbaar zijn. Men zoude inderdaad geneigd zijn aan eene drukfout te denken, indien niet twee regels verder gelezen werd, dat zich deze bolletjes tot grootere van 0,00015 mm. doormeter vereenigen. Eene een- voudige beschouwing zal doen zien, dat, indien ligchaampjes van zulk eenen geringen doormeter nog zigthaar waren, de mikroskopische beelden onder eenen kleineren hoek en met scherper omtrekken zouden moeten gezien worden, dan bij de onmid- dellijk door het oog waargenomen voorwerpen het geval is, iets, dat wel door niemand, die ooit door een’ mikroskoop gezien heeft , zal, beweerd worden. De Heer L, bezigde eene vergrooling
mme
159
ven, dat de bolvormige gedaante, althans:in eenige gevallen , de meest waarschijnlijke is; maar deze waarschijnlijkheid wettigt nog geenszins de bena- ming van bolletjes,
van 600 maal, en het is genoeg bekend, dat men bij eene sterkere vergrooting dan deze, eer min- der, dan meer ziet. Bij deze vergrooting vertoon
den zich dus moleculen van mm. diameter ,
als ligchaampjes, van 2, mm, doorsnede. Ik ge- loof niet, dat iemands gezigt ligtelijk zoo scherp zijn zal, dat hij een stipje, hetwelk dien doormeter bezit, nog onderscheiden kan op den afstand van 8 duim, den focalen oogafstand, waarnaar de ver- grootkracht der mikroskopen doorgaans berekend is. Reedsligchaampjes van mm. doormeter im alle rigtingen kunnen slechts onder gunstige om- standigheden met het bloote oog duidelijk op dien afstand onderkend worden; waarvan men zich ge- makkelijk overtuigen kan, wanneer men b. v. het oog vestigt op afzonderlijk liggende pollenkorrels , die ten naastenbij dien doormeter bezitten. Indien men dus door den mikrooskoop volkomen even scherp, als met het bloote oog zag, dan zouden, ten hoogste, ligchaampjes van Ts — zes mm. nog kunnen gezien worden; doch neemt men nu bovendien in aanmerking, dat, hoe goed achro- matisch een mikroskoop ook wezen moge, de beelden toch nimmer zoo volkomen scherp be- grensd zijn, als die, welke het onmiddellijk zien geeft, dan geloof ik, dat een mikrooskoop, waar- door men nog duidelijk moleculen van —- mm. doormeter kan waarnemen, met regt B kan genoemd worden. — Ik heb de ou waarschijn= lijkheid van het zien van’ zulke kléine deeltjes, als
160
Doch het is er verre af, dat dit verschil in uit- drukking, de voornaamste oorzaak zou zijn , waar= door onze resultaten zoo zeer van elkander af- wijken. Het getal der eigenlijke moleculaire prae- cipitaten, d. 1, derzulke, welke oorspronkelijk uit van elkander afgezonderde moleculen bestaan, is gering in verhouding tot de klasse van praeci- pitaten, waarin bij de eerste vorming geen hct minste spoor van moleculen of van bolletjes ge- zien wordt. Ik bedoel hier de vliezige vormen. De toevallige keuze der stoffen, welke den Heer L. bij zijne onderzoekingen gediend hebben, is ZEd. niet gunstig geweest, om eene juiste voorstel- ling te verkrijgen van dezen merk waardigen vorm , en deszelfs metamorphosen. Echter zijn er onder de door ZEd. onderzochte praecipitaten eenige weinige, die dadelijk, na derzelver ontstaan, uit- nemend fraaije volkomen doorschijnende vliezen
de Heer L. zegt waargenomen te hebben, hier eenigzins nader moeten aantoonen, omdat, indien ZEd. werkelijk in staat ware dezulke door zijnen mikroskoop te onderscheiden, alle verdere gevolg- trekkingen uit mijne waarnemingen daardoor krach= teloos zouden gemaakt worden. Ik beken gaarne, dat mijn mikroskoop zoo vermogend niet is; maar ik ben ook in de gelegenheid geweest, waarnemin- gen te doen met uitmuntende mikroskopen van PrössL, CHEVALIER, Amicr, DoLLoNDp, enz., en durf gerust verzekeren, dat door geene derzelve
N Mr bolletjes van 30,000
derscheiden worden,
mm, doormeter kunnen on-
161
daarstellen , zoo, b.v., dat van sulphas cupri met protoeyanuretum potassii et ferri, waarvan de Heer L. (S.22) zegt, dat het uit platen bestaat, waarin bolletjes gezien worden, Deze bolletjes (mo- leculen) nu zijn hier, zoowel als in alle andere vliezige praecipitaten, blijkens mijne ervaring, steeds eene secondaire vorming; maar geenszins worden de vliezen of platen zamengesteld door oorspron- kelijk ontstane bolletjes, gelijk de meening van den Heer L. is, Heeft eenmaal de metamorphose plaats gehad, dan zijn er wel is waar gevallen, dat het vlies uit zamenhangende reeksen van bol- letjes schijnt te bestaan, en ik zelf heb hiervan eenige voorbeelden, als ook eene afbeelding (Bul. fig. 13 en 14) medegedeeld; doch ook hier hebben zich de bolletjes in een oorspronkelijk helder door. schijnend vlies gevormd, dat zich echter van den meest geworen vorm onderscheidt door eene meerdere stijfheid van den beginne af, zoodat de talrijke plooijen, die men anders in de vliezen svaarneemt, hier ontbreken, Ik heb daarom aan deze ‘varieteit den naam van plaatvormig (prae- eipitat lamelleux) gegeven. De meeste zwavelme- talen bezitten dezen vorm, Wil men zich overtui- ‘gen, dat inderdaad ook hier de moleculen of bol- detjes eerst later ontstaan , dan plaatse men op het voorwerpglaasje den droppel van eenige metaal oplossing, b. v. van sulphas cupri in de nabij- heid van eenen droppel van Aydrosulphas ams moniae. Alsdan vormt zich weldra op de opper- vlakte van den eersten droppel een vlies, hetwelk NAT, TIJjnscna, D, X, St, 2en 3, 1
162
zoo doorschijnend is, dat men het onder den mie kroskoop niet herkent , voordat men het vaneenge- scheurd heeft, en de kanten der lappen zigtbaar worden. Allengs ziet men dan dit vlies troebel worden door het verschijnen der moleculen, waare van oorspronkelijk niet het minste spoor te ont= dekken was.
De fraaiste doorschijnende verschillend gekleur- de vliezige praecipitaten ontstaan door de vers menging der middelmatig geconcentreerde op-= lossingen van swlphas protorydi en deutorydt ferri, sulphas cupri,‚ sulphas uranii, nitras eobalti, nitras protoxydi hydrargyri, nitras nickoli, enz. , met die van protocyanuretum po= tassii et ferri; verder van carbonas potussae met sulphas protoxydi en deutoxydi ferri ; van deutochloruretum ferrt met succinas ammo= niae ; van sulphas protoxydi forri met potassa eaustica ; van sulphas deutoxydi ferri , nitras ozydi zinci, chloruretum stanni, sulphas pro= toxydi manganesiti met ammonia liguida; de verzadigde oplossingen van carbonas (subcarbo= xas) potassae met de desgelijks verzadigde oplos- lossingen van chloruretum calcit, nitras calcis of van sulphas magnesia, enz.
Eene voorname reden, waarom de Heer L. an=
dere uitkomsten uit zijne onderzoekingen heeft af- geleid, moet daarin gezocht worden, dat de aan- dacht van ZEd. minder gerigt is geweest op den invloed , welken bijzondere , de praecipitaten verzel= lende omstandigheden op den vorm der gepraecipi=
163
teerde stof uitoefenen. Ik gevoel te meer de verplig- ting, om de belangrijkheid hiervan in eenige bijzon- derheden aan te wijzen , dewijl ik, bij het vroeger opmaken mijner algemeene gevolgtrekkingen be trekkelijk den primairen en consecutiven vorm der gepraecipiteerde stoffen, eigenlijk een’ stap verder gegaan ben, dan waartoe mij de resultaten der afzonderlijke waarnemingen regt gaven, Wanneer men namelijk op bl. 314, 317 en 318 leest, dat carbonas calcis, carbonas barytae en carhonas strontianae zoodra mogelijk na de praecipitatie onderzocht, uit bolletjes bestaan , welker diame- ter groot genoeg is, om aan derzelver gedaante niet te doen twijfelen, dan heeft het allezins den schijn, alsof, ten minste in eenige gevallen, de bolletjes, welke anders door vereeniging der mo» leculen ontstaan, als primaire vormen moetea bes schouwd worden. Hetzelfde geldt van de mole- eculair-vliezige en vlokkige vormen, welke niet zelden genoegzaam dadelijk na de praecipitatie worden waargenomen, doch desniettegenstaande door mij als voortbrengselen eener reeds aange- vangene metamorphose worden aangemerkt, wel- ke echter zoo spoedig geschiedt, dat dezelve noodzakelijk aan ons oog ontsnappen moet,
Voor zoover mijne waarnemingen thans strek- ken, zijn het voornamelijk drie omstandigheden, waarvan de spoed der metamorphose afhangt: 1°. de warmtegraad van het vocht, waarin zich het praccipitaat vormt; 2°, de graad van verdunning der oplossingen, die bij elkander gevoegd wor-
1»
164 den, en 3° de meer of minder naauwkeurige ver menging dezer oplossingen.
Op de eerste heb ik reeds vroeger opmerkzaam gemaakt , en haren invloed later nog nader on= derzocht (Ll). De nimmer falende uitkomst van een aanmerkelijk aantal waarnemingen, hierom= trent gedaan, is, dat, het overige gelijk staande, de metamorphose des te eerder plaats grijpt, hoe warmer het vocht is, waarin zij geschiedt. Zoo zal b. v. het praecipitaat van den koolstofzuren kalk, om eenen zekeren graad der metamorphose te be- reiken, bij 20° C. ééne minuut behoeven, waartoe bij 0° meer dan 3 uurs noodig is; en dat men door verkoeling der oplossingen de metamorphose ook in die gevallen, waar zij anders volstrekt niet zigtbaar is, genoegzaam vertragen kan, om den oorspronkelijken vorm waar te nemen , blijkt reeds uit het in het Bull, pag. 315 medegedeelde, be- treffende den carbonas barytae,
De tweede genoemde omstandigheid , de concen» tratie-toestand der oplossingen, is niet minder be- langrijk, Hoe verdunder dezelve zijn , des te eerder begint de metamorphose en is zij ook geëindigd, Deze wet komt mij voor mede van algemeene toes passing te zijn. Of hierbij even als bij den invloed der temperatuur, eenige vaste regelmaat plaats heeft, zou ik uit mijne dienaangaande in het werk gestelde nasporingen wel vermoeden, dach
(1) Zie het volgende opstel.
165
tot nog toe kan ik hieromtrent niets met zekerheid mededeelen,
Ten laatste eindelijk wordt de metamorphose steeds des te meer bespoedigd , naar mate de onderlinge vermenging der het praecipitaat te weeg brengende oplossingen naauwkeuriger is. Zoo is het praecie pitaat, gevormd door bij de verzadigde oplossing van zi{ras calcis langzaam die van carbonas po» tassae te gieten, bij eene temperatuur van 4°—5° , na 24 uren nog grootendeels vliezig, en ziet men daarin slechts weinige korrels, terwijl dezelfde oplossingen , bij dezelfde temperatuur in een fleschje sterk dooreengeschud zijnde, leen praecipitaat le- veren, dat reeds binnen een uur geheel in de ge- wone bolletjes veranderd is. De oorzaak is dui- delijk. Giet men de oplossingen langzaam bij el- kander, dan ontstaat op de plaats van aanraking een vlies, dat de vermenging der vochten verhin- dert, welke eerst verder plaats heeft, nadat, ten gevolge van de veranderingen, die dit vlies allengs ondergaat, hetzelve op sommige plaatsen scheurt, en lapjes en vlokken vormt. Op een ander punt ontstaat dan eene nieuwe vliezige afscheiding, die weder verbroken wordt, en zoo voorts, totdat de wederkeerige ontleding der zouten volkomen is, Door de schudding daarentegen, worden de vlie- zen dadelijk verbroken, de aanraking der beide oplossingen heeft te gelijker tijd op alle punten plaats, en bij gevolg moet ook de geheele veran- dering hier veel spoediger geschieden.
Laat ons nu vooreen bijzonder geval overwegen,
166
welken invloed deze omstandigheden moeten hebe ben op de resultaten der waarneming.
De Heer L, heeft het praecipitaat van koolstof- zuren kalk onderzocht, en zag hetzelve in alle gevallen zamengesteld uit kleine bolletjes, die zich tot grootere vereenigen, die gevallen uitgezon- derd, waarin zich kristallen vormden, waarover straks nader, Desnieltemin is dit geenszins de oor- spronkelijke vorm van den koolstofzuren kalk.
Wanneer wij verschillend verdunde oplossingen van chtoruretum calcii, en vän carbonas potas
sae, b.v. in
a 2 deelen water, 6 4 « a c 8 « « d 16 « « e 32 « « Á 61 _« « 2 128 « « h 256 « «
bij eene temp. van 18°—20° bij elkander voegen , dan zullen wij, onmiddellijk na de praecipitatie, en weinige minuten daarna, het volgende waar- nemen.
Het praecipitaat der oplossingen « bestaat uit doorschijnende vliezen, welke na 4—5 minuten hier en daar aanvangen troebel te worden.
Dat van 5 bestaat mede uit vliezen, waarin zich reeds na eenige seconden moleculen vertoonen.
Dat van e is nog wel vliezig; doch al de
167
wliezen zijn ‚dadelijk bij derzelver ontstaan, troe- bel door de aanwezige moleculen, en. na eenige minutea scheuren zij en vormen lappen en vlok- ken,
Het praecipitaat van d vertoont naauwelijks eenige sporen van vliezen , maar is voor een groot gedeelte vlokkig, en reeds na vijf minuten ziet men, op sommige punten, grootere door de ver- eeniging der moleculen gevormde bolletjes.
Het door de oplossingen e gevormde praecipitaat is geheel vlokkig, en reeds binnen 1 of 2 minuten vertoonen zich bolletjes.
In dat van f ziet men deze schier onmiddellijk na de praecipitatie, schoon het grootste gedeelte van het praecipitaat nog vlokkig is,
Daarentegen vormen deze vlokken nog slechts een gering gedeelte van het praecipitaat van g, terwijl eindelijk in dat van ZA naauwwelijks eenige vlokken meer te zien zijn, en hetzelve genoegzaam onmiddel- lijk na vermenging der oplossingen, geheel of bij- kans geheel uit bolletjes bestaat, van genoegzame grootte, om dezelve als zoodanige te herkennen, — Alde andere genoemde praecipitaten vormen nu wel dezelfde korrels of bolletjes; doch ieder praecipi- taat vordert tot de volkomene verandering daarin des te meer tijd, hoe geconcentreerder de oplos= gingen waren , zoodat, terwijl A genoegzaam oogen- blikkelijk na de vermenging geheel door de gezegde bolletjes wordt zamengesteld, het praecipitaat a daarentegen eerst na ongeveer twee uren daarin veranderd is,
168
Geheel anders zullen de waarnemingen uitvallen; indien de menging, in stede van bij 18°—20°, bij het vriespunt, of een paar graden daarboven ge- schiedt. In het praecipitaat van a ziet men dan eerst na 20—25 minuten de eerste moleculen in . de vliezen. Zelfs dat van d is nog eenige oogen= blikken doorschijnend vliezig. Dat der zeer ver- dunde oplossingen g en A is vlokkig, en eerst na verscheidene minuten ziet men de bolletjes zich vormen, en zoo de overige naar evenredigheid. Alle veranderingen zijn dezelfde ; atleenlijk geschie= den zij veel langzamer.
Schudt men dezelfde oplossingen eenige oogen- blikken sterk dooreen, bij eene temperatuur van 20°, dan hebben zelfs de praecipitaten der geconcen= treerde oplossingen a en ó in niet meer dan 10— 15 minuten de volledige metamorphose ondergaan, terwijl die van d en e bijna onmiddellijk na de dooreenschudding uit korreltjes bestaan.
Indien wij nu den hier geschetsten invloed der de metamorphose bevorderende omstandighe- den overwegen, en bedenken, dat dezelve ate lengs en trapswijze toeneemt, zoodat natuurlijk daaruit voortvloeit, dat er voor ieder mengsel der met eene genoegzame hoeveelheid water verdunde oplossingen eene temperatuur bestaat (de meer of minder naauwkeurige dooreenmenging voor het oogenblik daargelaten), waarbij het gevormde praecipitaat , hoe spoedig ook onderzocht, reeds eene geheele of gedeeltelijke metamorphose moet hebben ondergaan, terwijl eene iels geringere
169
temperatuur, of eene iets meerdere concentratie der oplossingen deze nog genoeg zou vertraagd hebben, om den overgang voor een kort oogen- blik zigtbaar te maken, dan, zeg ik, komt het mij voor, naauwelijks aan twijfel onderhevig te zijn, of daar, waar wij dien overgang niet zien , moet dit alleen worden toegeschreven aan de groote snelheid , waarmede de verschillende veran= deringen elkander opvolgen.
Wij treffen ook inderdaad in de metamorphose der verschillende praecipitaten alle mogelijke trap- pen van snelheid aan. Dan eens geschiedt dezelve zoo spoedig, dat men ter naauwer nood tijd heeft dezelve gade te slaan; dit is b, v. het geval met het praecipitaat dat zich in barytwater, vormt, wanneer hetzelve aan de lucht wordt blootgesteld. Is dit eene verdunde oplossing , dan ziet men oogen- blikkelijk fraai ronde korreltjes, die stergewijze zamenhangen , waarvan ik in het Bulletin pag. 22 eene afbeelding gegeven heb; doch toen ik na- derhand eene verzadigde barytoplossing onder den mikroskoop bragt, bij 13° C., zag ik den droppel zich dadelijk bekleeden met een doorschijnend vlies; twee sekonden later was dit troebel gewor= den; het scheurde hier en daar vaneen, en bin- nen 8 of 10 sekonden hadden zich de korrels ge- vormd, die echter nu niet tot zulke regelmatige figuren vereenigd waren, als in de verdunde op=- lossing, maar ongeregelde vertakkingen, en hier en daar plaatjes zamenstelden. In andere gevallen daarentegen zijn de vliezen veel standvastiger;
170
het vliezige praecipitaat van cyanuretum cupriet ferri blijft uren lang volkomen doorschijnend , en zelfs wanneer er zich later moleculen in vertoo- nen, blijven aanmerkelijke gedeelten, ook na dae gen tijds, den doorschijnende vliesvorm behouden, hetgeen men het best waarneemt, wanneer men hetzelve door eene langzame praecipitatie (op de in het Bulletin, p. 290 vermelde wijze) doet ontstaan, dewijl alsdan de vliezen meer uitge- spreid blijven, dan wanneer de praecipitatie in een gewoon molglas geschiedt. De vliezige kop- jes, die men verkrijgt door de droppels der op- lossingen van deutochloruretum ferri en van carbonas potassae in elkander te laten vloeijen, zag ik nog na 8 uren tijds bij eene temperatuur van 15° geheel doorschijnend, en